Samenstelling
NeoRecormon (bèta) XGVS Roche Nederland bv
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 1667 IE/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml = 500 IE
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 6667 IE/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml = 2000 IE
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 10.000 IE/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml = 3000 IE
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 13.333 IE/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml = 4000 IE
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 16.667 IE/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml = 5000 IE, 0,6 ml = 10.000 IE
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 20.000 IE/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml = 6000 IE
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 50.000 IE/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,6 ml = 30.000 IE
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Samenstelling
Mircera XGVS Roche Nederland bv
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 30
- Sterkte
- 100 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 50
- Sterkte
- 167 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 75
- Sterkte
- 250 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 100
- Sterkte
- 333 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 120
- Sterkte
- 400 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 150
- Sterkte
- 500 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 200
- Sterkte
- 667 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 250
- Sterkte
- 833 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 360
- Sterkte
- 600 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,6 ml
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Advies
De toepassing van epoëtine bij de behandeling van anemie betreft vooral de anemie ten gevolge van chronische nierinsufficiëntie.
Behandel, indien mogelijk, de oorzaak van chronische nierschade. Start daarnaast behandeling om het grotere risico van (vnl. cardiovasculaire) morbiditeit te verminderen en progressie van nierschade te voorkomen of beperken. Behandel de complicaties van nierschade en start eventueel niervervangende therapie (dialyse).
Epoëtine kan worden voorgeschreven aan patiënten met anemie ontstaan door chemotherapie van maligne aandoeningen ter vermindering van de behoefte aan bloedtransfusie of ter verbetering van de kwaliteit van leven. Hierbij wordt een Hb-concentratie van 7,5 mmol/l als maximale waarde beschouwd. De huidige wetenschappelijke discussie over mogelijke effecten op de overleving dient hierbij in aanmerking te worden genomen. Erytrocytenconcentraat heeft veelal de voorkeur omdat het sneller werkzaam en goedkoper is.
Er zijn gegevens waaruit blijkt dat toepassing van epoëtine tezamen met ijzersuppletie bij te vroeg geboren kinderen (zwangerschapsduur < 32 weken; geboortegewicht < 1500 g) met anemie de transfusiebehoefte in beperkte mate vermindert. Er zijn geen aanwijzingen dat deze behandeling de ontwikkeling van de kinderen op langere termijn beïnvloedt.
Advies
Behandel, indien mogelijk, de oorzaak van chronische nierschade. Start daarnaast behandeling om het grotere risico van (vnl. cardiovasculaire) morbiditeit te verminderen en progressie van nierschade te voorkomen of beperken. Behandel de complicaties van nierschade en start eventueel niervervangende therapie (dialyse).
Indicaties
- Behandeling van symptomatische anemie als gevolg van chronisch nierfalen bij volwassenen en kinderen.
- Symptomatische anemie bij volwassenen met non-myeloïde maligniteiten die behandeld worden met chemotherapie.
- Preventie van anemie bij prematuren met een geboortegewicht van 750–1500 g en een zwangerschapsduur < 34 weken.
- Ter verhoging van de opbrengst van autoloog bloed van volwassenen in een predonatieprogramma; deze behandeling mag uitsluitend worden gegeven aan patiënten met matig-ernstige anemie (Hb 6,2–8,1 mmol/l, zonder ijzerdeficiëntie), indien de bloedbewaarprocedures niet beschikbaar of onvoldoende zijn en de geplande grote electieve operatieve ingreep grote hoeveelheden bloed vereist (≥ 4 eenheden bloed voor vrouwen, ≥ 5 eenheden bloed voor mannen).
Gerelateerde informatie
Indicaties
- Symptomatische anemie ten gevolge van chronische nierinsufficiëntie bij volwassenen.
- Symptomatische anemie ten gevolge van chronische nierinsufficiëntie bij kinderen van 3 maanden tot 18 jaar die worden overgezet op een ander erytropoëse-stimulerend middel (ESA), nadat hun hemoglobinespiegel gestabiliseerd is met het eerdere ESA.
Gerelateerde informatie
Doseringen
Anemie door chronisch nierfalen
Volwassenen en kinderen
Bij hemodialysepatiënten gedurende circa 2 minuten langzaam intraveneus toedienen via de arterioveneuze fistel aan het eind van de dialyse; bij niet-hemodialyse patiënten verdient de subcutane toediening de voorkeur om aanprikken van perifere bloedvaten te voorkomen. Streefwaarde van het Hb-gehalte tussen 6,2–7,5 mmol/l. Bij een Hb-stijging van > 1,25 mmol/l per maand of bij een aanhoudend Hb–gehalte > 7,5 mmol/l de dosering met ca. 25% verlagen. Bij aanhoudende Hb-stijging de therapie onderbreken tot deze begint te dalen; dan therapie hervatten met een ca. 25% lagere dosis.
Subcutaan: aanvankelijk 20 IE/kg lichaamsgewicht driemaal per week, zo nodig de dosis elke 4 weken verhogen met 20 IE/kg lichaamsgewicht driemaal per week tot max. 720 IE/kg lichaamsgewicht per week. Onderhoudsfase: op geleide van effect, veelal de helft van de laatst toegediende dosis tijdens de correctiefase. Vervolgens dosering instellen met intervallen van 1-2 weken. De weekdosering kan worden toegediend als 1 injectie/week of verdeeld over 3 of 7 doses per week; patiënten die stabiel zijn op een onderhoudsdosering 1×/week kunnen worden overgezet op een onderhoudsdosering eenmaal per 2 weken, zo nodig moet de dosis hierbij worden verhoogd.
Intraveneus (langzaam, in ca. 2 min): aanvankelijk 40 IE/kg lichaamsgewicht 3×/week, zo nodig de dosis na 4 weken verhogen tot 80 IE/kg lichaamsgewicht 3×/week, zo nodig daarna de dosis elke twee maanden verhogen met 20 IE/kg lichaamsgewicht 3×/week, tot max. 720 IE/kg lichaamsgewicht per week. Onderhoudsfase: op geleide van effect, veelal de helft van de laatst toegediende dosis tijdens de correctiefase. Vervolgens dosering instellen met intervallen van 1-2 weken.
Symptomatische anemie bij kankerpatiënten
Volwassenen
Subcutaan: startdosis 30.000 IE/week (overeenkomend met ± 450 IE/kg lichaamsgewicht/week). De weekdosering kan worden toegediend als 1 injectie/week of verdeeld over 3 of 7 doses per week. Streefwaarde van het Hb-gehalte tussen 6,2–7,5 mmol/l. Behandeling tot maximaal 4 weken na de chemotherapie voortzetten. Indien na 4 weken het Hb-gehalte niet met ten minste 0,6 mmol/l is gestegen, een verdubbeling van de wekelijkse dosering overwegen. Indien na 8 weken het Hb-gehalte niet met ten minste 0,6 mmol/l is gestegen de behandeling staken, Maximale dosering 60.000 IE/week. Bij een Hb-stijging van > 1,3 mmol/l per 4 weken óf bij een aanhoudend Hb–gehalte > 7,5 mmol/l óf als de individuele streefwaarden voor de patiënt bereikt zijn; de dosering met 25-50% verlagen. Bij een Hb-gehalte > 8,1 mmol/l de therapie onderbreken; bij Hb < 7,5 mmol/l de therapie opnieuw instellen met een dosis die 75% van de oorspronkelijke dosis bedraagt.
Preventie van anemie bij prematuren
Prematuren
Subcutaan 250 IE/kg 3×/week, gedurende 6 weken.
Predonatieprogramma, ter verhoging van de opbrengst aan autoloog bloed
Volwassenen
Subcutaan: individueel, afhankelijk van de vereiste hoeveelheid autoloog bloed en de endogene rode bloedcelreserve, 2×/week toedienen over een periode van 4 weken, maximaal 1200 IE/kg lichaamsgewicht per week. Gedurende de behandelperiode mag de hematocriet de 48% niet overschrijden.
Intraveneus (langzaam, in ca. 2 min): individueel, afhankelijk van de vereiste hoeveelheid autoloog bloed en de endogene rode bloedcelreserve, 2×/week toedienen over een periode van 4 weken, maximaal 1600 IE/kg lichaamsgewicht per week. Gedurende de behandelperiode mag de hematocriet de 48% niet overschrijden.
Doseringen
Controleer het hemoglobinegehalte iedere twee weken tot het gestabiliseerd is en vervolgens periodiek (elke 4 weken). Streefwaarde Hb–gehalte tot 6,2–7,5 mmol/l
Anemie door chronische nierinsufficiëntie
Volwassenen (incl. ouderen)
Patiënten die niet behandeld worden met een erytropoëse-stimulerend middel (ESA): begindosering bij pré-dialysepatiënten s.c. 1,2 microg/kg lichaamsgewicht 1×/4 weken ter verhoging van het hemoglobine tot > 6,2 mmol/l. Alternatief bij patiënten die wel of niet gedialyseerd worden: i.v. of s.c. 0,6 microg/kg lichaamsgewicht 1×/2 weken. De dosis kan met 25% worden verhoogd bij toename van hemoglobine/maand < 0,6 mmol/l; daarna zo nodig verder verhogen met 25% per 4 weken tot het gewenste hemoglobinegehalte is bereikt. Bij het bereiken van een hemoglobinegehalte van > 6,2 mmol/l kan 1×/4 weken een dosering van tweemaal de veertiendaagse dosering worden toegediend. Bij stijging van het hemoglobinegehalte > 1,2 mmol/l over een periode van 4 weken of als het hemoglobinegehalte 7,4 mmol/l nadert, de dosis met ca. 25% verminderen. Bij blijvende stijging van het hemoglobinegehalte, de behandeling onderbreken tot het hemoglobinegehalte begint af te nemen; bij herstart de dosering 25% lager kiezen dan voorgaande. Een blijvend Hb-gehalte van > 7,4 mmol/l vermijden. De dosering niet vaker dan 1×/4 weken aanpassen.
Patiënten die behandeld worden met een ESA:Bereken de begindosering o.b.v. de totale wekelijkse ESA-dosering op het moment van overzetten. Zie voor begindoseringen tabel 1 hieronder. Methoxypolyethyleenglycol epoëtine β 1×/maand i.v. of s.c. toedienen. Geef de eerste dosering methoxypolyethyleenglycol epoëtine β op het moment dat de volgende injectie van het andere ESA gepland stond. Vervolgens de dosering op geleide van het Hb-gehalte titreren (zie hierboven).
Kinderen van 3 maanden-18 jaar
Patienten die behandeld worden met een ESA: Bereken de begindosering o.b.v. de totale wekelijkse ESA-dosering op het moment van overzetten. Zie voor begindoseringen tabel 2 hieronder. Methoxypolyethyleenglycol epoëtine β 1×/4 weken i.v. of s.c. toedienen, volgens dezelfde toedieningsweg als het voorafgaande ESA werd toegediend. Geef de eerste dosering methoxypolyethyleenglycol epoëtine β op het moment dat de volgende injectie van het andere ESA gepland stond. Bij een voorgaande darbepoëtine-dosering < 9 microg/week of epoëtine-dosering < 2.000 IE/week is geen dosering van de voorgevulde spuit van methoxypolyethyleenglycol epoëtine β beschikbaar voor overzetting.
Dosisaanpassing: De 4-wekelijkse dosis kan met ca. 25% worden verhoogd om een hemoglobinegehalte van > 6,2 mmol/l te behouden. Bij stijging van het hemoglobinegehalte > 0,6 mmol/l over een periode van vier weken of als het hemoglobinegehalte 7,4 mmol/l nadert, de dosis met ca. 25% verminderen. Bij blijvende stijging van het hemoglobinegehalte, de behandeling onderbreken tot het hemoglobinegehalte begint af te nemen; bij herstart de dosering 25% lager kiezen dan voorgaande. De dosering niet vaker dan 1×/4 weken aanpassen.
Voorafgaande wekelijkse darbepoëtine α i.v. of s.c. dosering (microg/week) |
Voorafgaande wekelijkse epoëtine α, β of ζ i.v. of s.c. dosering (IE/week) |
4-wekelijkse methoxypolyethyleenglycol-epoëtine β i.v. of s.c. begindosering (microg 1×/4 weken) |
< 40 |
< 8.000 |
120 |
40-80 |
8.000-16.000 |
200 |
> 80 |
> 16.000 |
360 |
Voorafgaande wekelijkse darbepoëtine α i.v. of s.c. dosering (microg/week) |
Voorafgaande wekelijkse epoëtine α, β of ζ i.v. of s.c. dosering (IE/week) |
4-wekelijkse methoxypolyethyleenglycol-epoëtine β i.v. of s.c. begindosering (microg 1×/4 weken) |
9 tot < 12 |
2.000 tot < 2.700 |
30 |
12 tot < 15 |
2.700 tot < 3.500 |
50 |
15 tot < 24 |
3.500 tot < 5.500 |
75 |
24 tot < 30 |
5.500 tot < 6.500 |
100 |
30 tot < 35 |
6.500 tot < 8.000 |
120 |
35 tot < 47 |
8.000 tot < 10.000 |
150 |
47 tot < 60 |
10.000 tot < 13.000 |
200 |
60 tot < 90 |
13.000 tot < 20.000 |
250 |
≥ 90 |
≥ 20.000 |
360 |
Verminderde leverfunctie: Geen dosisaanpassing nodig.
Toediening: Subcutaan gebruik, in buik, arm of dijbeen, heeft de voorkeur bij patiënten die geen hemodialyse ondergaan om het doorprikken van de aderen te voorkomen.
Bijwerkingen
Vaak (1-10%): bij renale anemie: hypertensie, hoofdpijn. Bij kankerpatiënten: hypertensie, hoofdpijn, trombo-embolische complicaties. In het kader van het programma autologe bloeddonatie: hoofdpijn. Bij prematuren: daling van het serumijzergehalte.
Soms (0,1-1%): bij renale anemie: hypertensieve crisis, incidenteel met encefalopathische symptomen (zoals hoofdpijn, sensomotorische stoornissen, verwardheid) en met gegeneraliseerd tonisch-klonisch insult.
Zelden (0,01-0,1%): huiduitslag, jeuk, urticaria, reacties op de injectieplaats. Bij renale anemie: shunttrombose, vooral bij neiging tot hypotensie en complicaties van de arterioveneuze fistulae (bv. stenose, aneurysma's).
Zeer zelden (< 0,01%): vooral in het begin van de behandeling: griepachtige symptomen zoals koorts, koude rillingen, hoofd-en gewrichtspijn, malaise. Anafylactoïde reacties. Bij renale anemie tevens: trombocytose, hyperkaliëmie en erytrocytaire aplasie door de vorming van neutraliserende antilichamen.
Verder is gemeld bij gebruik van epoëtinen: ernstige huidreacties, zoals Stevens-Johnsonsyndroom (SJS), toxische epidermale necrolyse (TEN), soms fataal.
Bijwerkingen
Vaak (1-10%): hypertensie. Lichte afname van het aantal bloedplaatjes.
Soms (0,1-1%): hoofdpijn. Trombose. Trombocytopenie.
Zelden (0,01-0,1%): overgevoeligheid, maculopapuleuze huiduitslag. Opvliegers. Hypertensieve encefalopathie. Longembolie.
Verder zijn gemeld: anafylactische reacties. Stevens-Johnsonsyndroom (SJS), toxische epidermale necrolyse (TEN). 'Pure red cell aplasia' (PRCA).
Interacties
Er zijn geen interacties met epoëtine bèta bekend.
Interacties
Er is geen onderzoek uitgevoerd naar interacties met methoxypolyethyleenglycol epoëtine β.
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens, onvoldoende gegevens. Bij dieren geen aanwijzingen voor schadelijkheid.
Farmacologisch effect: Het is onwaarschijnlijk dat epoëtine β over de placenta gaat vanwege het hoge molecuulgewicht. In enkele casusbeschrijvingen en kleine case series werden complicaties beschreven (o.a. polyhydramnion, pre-eclampsie, verslechtering van de nierfunctie van de zwangere, abruptio placentae, IUGR); de ernst van het onderliggend ziektebeeld kan hier een rol in spelen.
Advies: Alleen op strikte indicatie gebruiken. Wees alert op trombose; zie ook de rubriek Waarschuwingen en voorzorgen. Gebruik ter verhoging van de opbrengst van autoloog bloed tijdens zwangerschap wordt afgeraden.
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens onvoldoende gegevens. Bij dieren geen aanwijzingen voor schadelijkheid.
Farmacologisch effect: Onwaarschijnlijk vanwege het hoge molecuulgewicht.
Advies: Alleen op strikte indicatie gebruiken. Wees alert op trombose; zie ook de rubriek Waarschuwingen en voorzorgen.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Onbekend, maar onwaarschijnlijk vanwege het hoge molecuulgewicht van de epoëtinen. Daarnaast worden ze waarschijnlijk in het maag-darmkanaal van de zuigeling afgebroken, mocht er toch enige blootstelling via de melk zijn.
Advies: Gebruik van dit middel tijdens de borstvoeding is waarschijnlijk veilig; bij patiënten in een predonatieprogramma met autoloog bloed gebruik ontraden.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Onbekend, maar onwaarschijnlijk vanwege het hoge molecuulgewicht van de epoëtinen. Daarnaast worden ze in het maag-darmkanaal van de zuigeling afgebroken, mocht er toch enige blootstelling via de melk zijn.
Advies: Gebruik van dit middel tijdens de borstvoeding is waarschijnlijk veilig.
Contra-indicaties
- Ongecontroleerde hypertensie.
- Voor toepassing ter verhoging van de opbrengst van autoloog bloed tevens:
- myocardinfarct of CVA in de maand voorafgaand aan de behandeling;
- onstabiele angina pectoris;
- meer kans op diepveneuze trombose zoals bij een voorgeschiedenis van veneuze trombo–embolische aandoeningen.
Contra-indicaties
- ongecontroleerde hypertensie.
Waarschuwingen en voorzorgen
Ernstige cutane bijwerkingen: Bij gebruik van epoëtinen is (soms fatale) Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of Toxische Epidermale Necrolyse (TEN) gemeld. Instrueer de patiënt bij het begin van de behandeling om direct contact op te nemen met de arts en de behandeling te staken bij symptomen van ernstige cutane bijwerkingen; dit zijn o.a. wijdverspreide uitslag met rood worden van en blaarvorming op de huid en het mondslijmvlies, de ogen, de neus, de keel, of de geslachtsdelen, voorafgegaan door griepachtige symptomen waaronder koorts, vermoeidheid, spier- en gewrichtspijn. Vaak leidt dit tot het vervellen en loslaten van de aangedane huid, wat eruitziet als een ernstige brandwond. Als een patiënt ooit een ernstige huidreactie, zoals SJS of TEN, heeft gehad na het gebruik van een epoëtine, mag nooit meer een epoëtine gegeven worden.
Controle: Vóór het begin van de behandeling foliumzuur- en vitamine B12-tekort uitsluiten. Voorafgaand en tijdens behandeling het ijzergehalte bepalen en eventueel corrigeren. Tijdens behandeling, de bloeddruk, het trombocytenaantal (gedurende de eerste 8 w.), en de serumelektrolyten controleren. Bij hyperkaliëmie deze behandelen en overwegen om de toediening van epoëtine β te onderbreken tot normalisatie van het kaliumgehalte optreedt. Bij prematuren kan er een lichte stijging in trombocytenaantal voorkomen (m.n. tot 12-14 dagen na de geboorte); daarom regelmatig het trombocytengehalte controleren. Bij patiënten in een autoloog bloed predonatieprogramma het trombocytenaantal minstens 1 maal per week controleren en de toediening staken bij een toename van meer dan 150 × 109/l of bij een trombocytenaantal boven de bovengrens van de normaalwaarde.
Omdat een stijging van de hematocriet meestal gepaard gaat met een daling van de ferritinewaarden in het serum, wordt ijzersuppletie aanbevolen voor patiënten met chronische nierinsufficiëntie met een ferritineserumwaarde lager dan 100 nanog/ml en voor alle kankerpatiënten met een transferrineverzadiging lager dan 20%. Bij kankerpatiënten die chemotherapie krijgen en een transfusierisico hebben, moet een interval van 2–3 weken in acht worden genomen tussen de toediening van epoëtine en de evaluatie van de stijging van epoëtinegeïnduceerde rode bloedcellen, voordat bepaald kan worden of een verdere behandeling met epoëtine is aangewezen. Bij chronische nierinsufficiëntie en klinisch vastgestelde ischemische hartaandoeningen of hartfalen mag de onderhoudsconcentratie van het Hb de bovenste limiet van de beoogde concentratie niet overschrijden.
Voorzichtig toepassen bij epilepsie, trombocytose, chronische leverinsufficiëntie en refractaire anemie met een overmaat aan blasten in transformatie.
Bij optreden van acute, stekende migraine-achtige hoofdpijn bedacht zijn op een hypertensieve crisis.
Toepassing bij nefrosclerotische predialyse-patiënten kan mogelijk een versnelling van de progressie van nierfalen geven.
Na maanden- tot jarenlange toepassing vnl. bij chronische nierinsufficiëntie via de s.c.-toedieningsweg is 'pure red cell aplasia' (PRCA) gemeld. Bij een plotseling verminderde werkzaamheid (gekenmerkt door vermindering in hemoglobine) met een verhoogde behoefte aan transfusies, een reticulocytentelling uitvoeren en typische oorzaken van de verminderde werkzaamheid onderzoeken (ijzer-, foliumzuur- of vitamine B12-tekort, aluminiumvergiftiging, infectie of ontsteking, bloedverlies of hemolyse). Bij verdenking op PRCA de toediening staken, testen op erytropoëtine antilichamen en een beenmergonderzoek overwegen; toediening van een ander erytropoëtine heeft in verband met kruisreactie geen zin.
Vanwege een verhoogde incidentie van trombotische aandoeningen bij gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen extra voorzichtig toepassen bij meer kans op trombotische vasculaire aandoeningen, zoals bij patiënten met obesitas of patiënten met een voorgeschiedenis van trombotische vasculaire aandoeningen (bv. diepveneuze trombose, CVA of longembolie). Het Hb-gehalte nauwkeurig volgen en binnen de gewenste hemoglobineconcentratie houden vanwege mogelijk meer kans op trombo-embolische aandoeningen.
Er is geen voordeel aangetoond van hemoglobinewaarden boven de streefwaarde (> 7,5 mmol/l). Bij chronisch nierfalen werd meer kans op overlijden of ernstige cardiovasculaire of cerebrovasculaire incidenten aangetoond bij hemoglobinewaarden boven deze streefwaarde.
Ter preventie van verstopping van het hemodialysesysteem kan verhoging van de heparinedosis tijdens behandeling met epoëtine β noodzakelijk zijn. Vanwege het optreden van shunttrombose bij hemodialysepatiënten, wordt vroege revisie van de shunt en tromboseprofylaxe aanbevolen.
Tumorgroei, vooral van myeloïde maligniteiten, valt bij gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen niet uit te sluiten. Tijdens meerdere gecontroleerde onderzoeken is het gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen in verband gebracht met een verminderde tumorcontrole of een verminderde algehele overleving bij anemie die gepaard gaat met kanker. Daarom heeft in sommige situaties bloedtransfusie de voorkeur bij kankerpatiënten met anemie.
Bij autologe bloeddonatie dienen de speciale waarschuwingen en voorzorgen van een dergelijk programma te worden gevolgd.
Bij prematuren kan de kans op retinopathie door erytropoëtine niet uitgesloten worden.
Hulpstoffen: Fenylalanine (in de injectievloeistof) kan schadelijk zijn voor mensen met fenylketonurie (PKU).
Waarschuwingen en voorzorgen
Ernstige cutane bijwerkingen: Bij gebruik van epoëtinen is (soms fatale) Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of Toxische Epidermale Necrolyse (TEN) gemeld; bijwerkingen waren ernstiger bij langwerkende epoëtinen. Instrueer de patiënt bij het begin van de behandeling om direct contact op te nemen met de arts en de behandeling te staken bij symptomen van ernstige cutane bijwerkingen; dit zijn o.a. wijdverspreide uitslag met rood worden van en blaarvorming op de huid en het mondslijmvlies, de ogen, de neus, de keel, of de geslachtsdelen, voorafgegaan door griepachtige symptomen waaronder koorts, vermoeidheid, spier- en gewrichtspijn. Vaak leidt dit tot het vervellen en loslaten van de aangedane huid, wat eruitziet als een ernstige brandwond. Als een patiënt ooit een ernstige huidreactie, zoals SJS of TEN, heeft gehad na het gebruik van een epoëtine, mag nooit meer een epoëtine gegeven worden.
Voor het begin van de behandeling en tijdens de behandeling het ijzergehalte controleren. Voor een optimale respons dient de ijzervoorraad voldoende te zijn en dient vóór toediening een tekort aan foliumzuur en vitamine B12 te worden uitgesloten. IJzersuppletie wordt aanbevolen bij serumferritineconcentratie < 100 microg/l of een transferrinesaturatie < 20%.
Tijdens de start van de behandeling en bij dosisaanpassingen regelmatig het Hb-gehalte bepalen, na het bereiken van stabiele waarden kan periodiek worden gecontroleerd. Er kunnen geen voordelen worden toegeschreven aan een verhoging van het Hb-gehalte boven het niveau dat nodig is om de symptomen van de anemie onder controle te krijgen en om bloedtransfusies te voorkomen. Er dient een bovengrens van het Hb-gehalte van 7,4 mmol/l te worden aangehouden. Er is meer kans op overlijden of ernstige cardiovasculaire aandoeningen waaronder trombose of cerebrovasculaire aandoeningen (waaronder beroerte) als Hb-gehalten > 7,4 mmol/l worden nagestreefd.
Bij kinderen, met name jonger dan 1 jaar, zorgvuldig evalueren voor overstappen op een ander ESA. Het Hb-gehalte stabiliseren voordat overgestapt wordt op methoxypolyethyleenglycol epoëtine β. Na ESA-conversie het Hb-gehalte elke 4 weken controleren.
Vanwege een verhoogde incidentie van trombotische aandoeningen bij gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen extra voorzichtig toepassen bij meer kans op trombotische vasculaire aandoeningen, zoals bij patiënten met obesitas of patiënten met een voorgeschiedenis van trombotische vasculaire aandoeningen (bv. diepveneuze trombose, CVA of longembolie). Het Hb-gehalte nauwkeurig volgen en binnen de gewenste hemoglobineconcentratie houden vanwege mogelijk meer kans op trombo-embolische aandoeningen.
De bloeddruk voorafgaand, bij het begin en tijdens de behandeling controleren. Indien de bloeddruk ondanks gebruik van antihypertensiva of dieetbeperkingen moeilijk onder controle blijft, de dosering verminderen of de behandeling onderbreken.
Na maanden- tot jarenlange toepassing is 'pure red cell' aplasia' (PRCA) gemeld. Bij een plotseling verminderde werkzaamheid (gekenmerkt door vermindering in hemoglobine) met een verhoogde behoefte aan transfusies, een reticulocytentelling uitvoeren en typische oorzaken van de verminderde werkzaamheid onderzoeken (ijzer-, foliumzuur- of vitamine B12-tekort, aluminiumvergiftiging, infectie of ontsteking, bloedverlies of hemolyse). Bij verdenking op PRCA de toediening staken, testen op erytropoëtine-antilichamen en een beenmergonderzoek overwegen; toediening van een andere erytropoëtine heeft in verband met kruisreactie geen zin.
Hoge cumulatieve epoëtinedoses hangen mogelijk samen met het toenemen van vroegtijdige mortaliteit, ernstige cardiovasculaire én cerebrovasculaire complicaties.
Tumorgroei, vooral van myeloïde maligniteiten, valt bij gebruik van erytropoëse stimulerende middelen niet uit te sluiten.
Onderzoeksgegevens: De werkzaamheid en veiligheid zijn niet vastgesteld bij hemoglobinopathieën, epilepsie, recente voorgeschiedenis van bloedingen waarvoor transfusies nodig waren, bloedplaatjesaantallen > 500× 109/l of bij kinderen < 3 maanden. De ervaring bij peritoneale dialyse is beperkt; geadviseerd wordt om regelmatig Hb-controle uit te voeren en de richtlijnen voor het aanpassen van de dosering nauwkeurig op te volgen.
Overdosering
Neem voor informatie over een vergiftiging met epoëtine β contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Overdosering
Neem voor informatie over een vergiftiging met methoxypolyethyleenglycol-epoëtine β contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Eigenschappen
Glycoproteïne dat via recombinant DNA-techniek wordt geproduceerd. Het verschil tussen epoëtine alfa en bèta zit in de samenstelling en positie van het koolhydraatgedeelte; het eiwitgedeelte is identiek. Epoëtine stimuleert de erytropoëse. Het is immunologisch en biologisch gelijk aan humaan erytropoëtine, dat hoofdzakelijk wordt geproduceerd en gereguleerd door de nier als reactie op hypoxie.
Kinetische gegevens
F | s.c. 23–42%. |
T max | s.c. 12–28 uur. |
T 1/2el | i.v.: ca. 4–12 uur, s.c. 13–28 uur. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Eigenschappen
Glycoproteïne dat via recombinant DNA-techniek wordt geproduceerd en geconjugeerd is aan methoxypolyethyleenglycol. Het stimuleert de erytropoëse door interactie met de erytropoëtinereceptor op voorlopercellen in het beenmerg. Endogeen erytropoëtine wordt hoofdzakelijk geproduceerd door de nier onder invloed van veranderingen in weefseloxygenatie.
Kinetische gegevens
Overig | F = s.c. ca. 54%, bij dialysepatiënten 62%. |
T max | s.c. ca. 95 uur, bij dialysepatiënten 72 uur. |
T 1/2el | s.c. ca. 142 uur, bij dialysepatiënten 139 uur; i.v. 134 uur. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Groepsinformatie
epoëtine bèta hoort bij de groep erytropoëtische groeifactoren.
Groepsinformatie
methoxypolyethyleenglycol-epoëtine bèta hoort bij de groep erytropoëtische groeifactoren.