Samenstelling
Halaven (als mesilaat) XGVS Eisai
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 0,44 mg/ml
- Verpakkingsvorm
- 2 ml, 3 ml
Bevat tevens: ethanol
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Samenstelling
Arseentrioxide XGVS Diverse fabrikanten
- Toedieningsvorm
- Concentraat voor infusievloeistof
- Sterkte
- 1 mg/ml
- Verpakkingsvorm
- flacon 12 ml
Trisenox XGVS Teva Nederland bv
- Toedieningsvorm
- Concentraat voor infusievloeistof
- Sterkte
- 2 mg/ml
- Verpakkingsvorm
- flacon 6 ml
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Advies
Voor de behandeling van borstkanker en liposarcoom staan op richtlijnendatabase de geldende behandelrichtlijnen.
Advies
Voor de behandeling van acute promyelocytaire leukemie staat op hovon.nl de richtlijn AML 2021 met de plaats van arseentrioxide bij ACP.
Indicaties
- Lokaal gevorderd of gemetastaseerd mammacarcinoom bij volwassenen, van wie de ziekte progressief is na ten minste één chemotherapeutische behandeling voor de ziekte in een gevorderd stadium. Eerdere behandeling dient een antracyclinederivaat én een taxaan te hebben omvat (in de adjuvante óf in de gemetastaseerde setting), tenzij de patiënt niet in aanmerking kwam voor deze behandelingen.
- Niet-reseceerbaar liposarcoom bij volwassenen, die een eerdere behandeling met antracycline hebben ontvangen voor gevorderde of gemetastaseerde ziekte (tenzij ze daarvoor niet geschikt waren).
Indicaties
Inductie van remissie en consolidatie bij volwassenen met:
- nieuw gediagnosticeerde acute promyelocytaire leukemie (APL) met laag tot middelmatig risico (aantal witte bloedcellen ≤ 10 × 109/l) in combinatie met all-trans-retinoïnezuur (ATRA).
- recidiverende of refractaire APL na eerdere behandeling met retinoïden en chemotherapie, gekenmerkt door de aanwezigheid van translokatie t(15;17) en/of aanwezigheid van het gen voor promyelocytaire leukemie-/retinoïnezuurreceptor-alfa (PML/RAR-α).
Doseringen
Overweeg anti-emetische profylaxe inclusief corticosteroïden.
Let op: de dosering is gebaseerd op de werkzame stof (eribuline) en niet op de zoutvorm (eribuline-mesilaat) zoals in sommige andere publicaties.
Overweeg anti-emetische profylaxe.
Lokaal gevorderd of gemetastaseerd mammacarcinoom, niet-reseceerbaar liposarcoom
Volwassenen (incl. ouderen)
1,23 mg/m² lichaamsoppervlak via een i.v. injectie in 2–5 min, op dag 1 en 8 van elke cyclus van 3 weken.
Verminderde leverfunctie als gevolg van levermetastasen: bij lichte leverfunctiestoornis (Child-Pughscore 5–6): 0,97 mg/m² lichaamsoppervlak; bij matige leverfunctiestoornis (Child-Pughscore 7–9): 0,62 mg/m² lichaamsoppervlak; op dag 1 en 8 bij een cyclusduur van 3 weken. Gebruik bij een ernstige leverfunctiestoornis is niet onderzocht; een sterkere dosisverlaging zal nodig zijn. Ook het gebruik bij leverfunctiestoornissen als gevolg van levercirrose is niet onderzocht; de fabrikant geeft echter wel aan dat de genoemde doseringen (onder zorgvuldige controle) gebruikt kunnen worden, maar dat mogelijk de dosis verder aangepast moet worden.
Verminderde nierfunctie: bij matige of ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 50 ml/min) kan de blootstelling aan eribuline ca. 1,5 × verhoogd zijn. Er is echter een hoge variabiliteit tussen patiënten. Een dosisverlaging kan nodig zijn. Wees voorzichtig en controleer de patiënt nauwlettend.
Ernstige bijwerkingen: zie voor dosisaanpassingen en richtlijnen voor onderbreking of staken van de behandeling bij (ernstige) bijwerkingen (hematologische bijwerkingen (aantal neutrofielen, trombocyten), en niet-hematologische bijwerkingen) de officiële productinformatie CBG/EMA (rubriek 4.2, tabel). De dosis niet opnieuw verhogen als de dosis eribuline in verband met toxiciteit is verlaagd.
Toediening: eribuline toedienen via een i.v.-injectie gedurende 2–5 min. Eventueel de oplossing verdunnen met max. 100 ml fysiologische zoutoplossing (géén glucose-oplossing gebruiken), en via een goede perifere veneuze toegang of een open centrale lijn infunderen.
Doseringen
Nieuw gediagnosticeerde acute promyelocytaire leukemie (APL) met laag tot middelmatig risico:
Volwassenen (incl. ouderen):
Inductie: i.v. 0,15 mg/kg lichaamsgewicht/dag, dagelijks te geven, in combinatie met all- trans-retinoïnezuur (ATRA) tot remissie van het beenmerg (< 5% lymfoblasten en geen leukemiecellen). Als er op dag 60 géén complete remissie is bereikt, de behandeling staken.
Consolidatie: i.v. 0,15 mg/kg lichaamsgewicht/dag gedurende 5 dagen gevolgd door 2 dagen rust, gedurende 4 weken; hierna 4 weken zonder behandeling (= 1 cyclus). In totaal 4 cycli geven.
Recidiverende of refractaire acute promyelocytaire leukemie met translokatie t(15;17) en/of het gen PML/RAR-alfa:
Volwassenen (incl. ouderen):
Inductie: i.v. 0,15 mg/kg lichaamsgewicht/dag tot remissie van het beenmerg (< 5% lymfoblasten en geen leukemiecellen), max. behandelduur is 50 dagen. Als op dag 50 geen complete remissie is bereikt, de behandeling staken.
Consolidatie: te beginnen 3–4 weken na beëindiging van de inductie: i.v. 0,15 mg/kg lichaamsgewicht/dag gedurende 5 dagen gevolgd door 2 dagen rust. Dit schema 5 keer herhalen, dus in totaal 25 doses.
Verminderde nierfunctie: bij licht tot matig verminderde nierfunctie (creatinineklaring ≥ 30 ml/min) is een dosisaanpassing niet nodig. De klaring van arseen bij ernstig verminderde nierfunctie (creatinineklaring < 30 ml/min) is 40% lager, maar er is vooralsnog geen toename in toxiciteit waargenomen; wees echter voorzichtig.
Verminderde leverfunctie: wees voorzichtig vanwege het ontbreken van gegevens en hepatotoxische bijwerkingen; zie ook hieronder 'bij bijwerking CTCAE ≥ graad 3'.
Doseringsaanpassing bij bijwerking CTCAE ≥ graad 3: onderbreek de behandeling totdat de bijwerking is verminderd tot baseline en hervat met 50% van de eerder gebruikte dagelijkse dosis. Verhoog na 7 dagen en uitblijven van de bijwerking naar de oorspronkelijke dosering (100%). Indien de bijwerking opnieuw optreedt, de behandeling definitief staken. Bij een absoluut QT-interval > 550 ms en symptomen de behandeling onderbreken totdat het QT-interval < 460 ms is, de elektrolyten gecorrigeerd en de symptomen verdwenen zijn. Hervat de behandeling met 0,11 mg/kg lichaamsgewicht/dag. Indien géén QT-verlenging optreedt, kan opnieuw tot 100% worden gedoseerd. Bij het optreden van hepatotoxiciteit graad 3 of hoger de behandeling onderbreken. Indien bilirubine en/of ASAT en/of alkalische fosfatase zijn afgenomen tot < 4 × ULN, de behandeling hervatten met 50% van de vorige dosis. Indien de toxiciteit niet verergert kan worden overgegaan op de normale dosering. Bij opnieuw optreden van hepatotoxiciteit de behandeling definitief staken.
Toediening: intraveneus toedienen als infusie in 1–2 uur of in 4 uur bij vasomotorische reacties.
Bijwerkingen
Zeer vaak (> 10%): dyspneu, hoesten. Perifere neuropathie (ca. 36%; CTCAE graad 3–4 ca. 7%), hoofdpijn. Misselijkheid (ca. 36%), braken, obstipatie, diarree. Verminderde eetlust. Alopecia. Artralgie, myalgie, rugpijn, pijn in extremiteit. Vermoeidheid/asthenie (ca. 53%; graad 3–4 ca. 8%), koorts. Gewichtsverlies. Neutropenie (ca. 54%; graad 3–4 ca. 46%), leukopenie (ca. 28%; graad 3–4 ca. 17%), anemie (ca. 22%; graad 3–4 ca. 3%).
Vaak (1-10%): tachycardie. Pneumonie, longembolie, bovensteluchtweginfectie , keelpijn, neusbloeding, loopneus. Herpes zosterinfecties. Slapeloosheid, depressie. Neurotoxiciteit, duizeligheid, hypo-esthesie, lethargie. Vertigo, oorsuizen. Verhoogde traanproductie, conjunctivitis. Opvliegers. Stomatitis, orale candidiase, orale herpes, droge mond, smaakstoornis, dyspepsie, gastro-oesofageale refluxziekte, buikpijn. Huiduitslag, jeuk, erytheem, hand-voetsyndroom, droge huid, nachtzweten, nagelaandoening. Spierspasmen, spierzwakte, myalgie, botpijn. Mucositis, perifeer oedeem, koude rillingen, griepachtige verschijnselen, pijn op de borst. Urineweginfectie, dysurie. Trombocytopenie, febriele neutropenie, lymfopenie. Verhoogd ASAT, ALAT, γ-GT, hyperbilirubinemie. Dehydratie. Hyperglykemie. Hypokaliëmie, hypomagnesiëmie, hypocalciëmie, hypofosfatemie.
Soms (0,1-1%): angio-oedeem. (Neutropene) sepsis, septische shock. Diepveneuze trombose. Interstitiële longziekte. Levertoxiciteit. Nierfalen, hematurie, proteïnurie. Pancreatitis, ulceratie van de mond.
Zelden (0,01–0,1%): verspreide intravasculaire coagulatie.
Verder is gemeld: verlenging QT-interval. Stevens-Johnsonsyndroom, toxische epidermale necrolyse.
Bijwerkingen
Zeer vaak (> 10%): perifere neuropathie (44%, gekenmerkt door paresthesie en dysesthesie), duizeligheid, hoofdpijn. Tachycardie, verlenging QT-interval. Dyspneu, APL-differentiatiesyndroom (27%). Misselijkheid, braken, diarree. Huiduitslag, jeuk. Myalgie. Koorts, vermoeidheid, oedeem. Hyperglykemie, hypokaliëmie, hypomagnesiëmie, verhoging ASAT/ALAT. Bij nieuw gediagnosticeerde patiënten (arseentrioxide in combinatie met ATRA) zijn bij ca. 63% hepatotoxische effecten van graad CTCAE 3–4 gezien tijdens de inductie- of consolidatiebehandeling.
Vaak (1-10%): pericardiale effusie, ventriculaire extrasystolen, vasculitis, hypotensie. Hypoxie, pleuravocht, pleurapijn, longbloeding. Herpes zoster. Convulsies. Wazig zien. Buikpijn. Erytheem, gezichtsoedeem. Artralgie, botpijn. Nierfalen. Pijn op de borst, rillingen. (Febriele) neutropenie, trombocytopenie, anemie, pancytopenie, leukocytose. Hypernatriëmie, hypermagnesiëmie, ketoacidose, hyperbilirubinemie, verhoogde creatininespiegel, gewichtstoename.
Verder zijn gemeld: hartfalen. Pneumonie, pneumonitis. Sepsis. Encefalopathie (incl. Wernicke-encefalopathie). Verwardheid. Dehydratie, vochtretentie. Leukopenie, lymfopenie. Verhoging γ-GT.
Interacties
Eribuline wordt uitgescheiden in de gal via een nog onbekend transporteiwit in de lever. De sterke Pgp-remmer ketoconazol heeft géén invloed op de blootstelling aan en de maximale plasmaspiegel van eribuline. Eribuline is géén substraat voor de transporters BCRP, OAT1, OAT3, OATP1B1, OATP1B3, MRP2, MRP4 en galzoutexportpomp (BSEP)-transporteiwitten.
Eribuline is een lichte remmer van CYP3A4; wees voorzichtig met de combinatie met geneesmiddelen die voornamelijk via dit enzym worden omgezet en een smalle therapeutische breedte hebben zoals domperidon, kinidine, ciclosporine, sirolimus, tacrolimus, everolimus, sommige statinen, alfentanil, fentanyl, methadon, carbamazepine, alprazolam, oraal midazolam, pimozide, quetiapine, ergotamine, vinca-alkaloïden, PDE5-remmers, sommige calciumantagonisten en sommige HIV–proteaseremmers. Eribuline remt voor zover bekend geen andere CYP-enzymen of transporteiwitten.
In een kleine open studie is op dag 8 van de behandeling een verlenging van het QT-interval gezien. Wees daarom voorzichtig met de combinatie met andere geneesmiddelen die het QT–interval verlengen zoals amiodaron, kinidine, disopyramide, sotalol, domperidon, tricyclische antidepressiva, sommige antipsychotica, methadon, macrolide antibiotica, fluorchinolonen, enkele antimycotica en selectieve serotonine 5HT3- receptorantagonisten (granisetron, ondansetron).
Interacties
Eerdere behandeling met antracyclinen leidt tot meer kans op verlenging van het QT-interval. Vermijd combinatie met QT-verlengende geneesmiddelen zoals amiodaron, kinidine, disopyramide, sotalol, methadon, tricyclische antidepressiva, sommige antipsychotica, macrolide antibiotica, fluorchinolonen, enkele antimycotica (bv. voriconazol) en selectieve serotonine 5HT3-receptorantagonisten (granisetron, ondansetron).
Vermijd ook combinatie met geneesmiddelen die hypokaliëmie of hypomagnesiëmie veroorzaken zoals diuretica of amfotericine B, vanwege meer kans op 'torsade de pointes'.
Wees vooral bij nieuw gediagnosticeerde patiënten voorzichtig met de combinatie met hepatotoxische geneesmiddelen.
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens, onvoldoende gegevens. Bij dieren bij hoge doses schadelijk gebleken (ontbreken van onderkaak, tong, maag en milt).
Advies: Alleen op strikte indicatie gebruiken.
Vruchtbaarheid: Raad een man aan voorafgaand aan de behandeling advies in te winnen over cryopreservatie van sperma, omdat eribuline tot verminderde fertiliteit kan leiden.
Overige: Een vruchtbare vrouw of man dient adequate anticonceptieve maatregelen te nemen gedurende én ten minste drie maanden na de therapie.
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens, onvoldoende gegevens. Bij dieren schadelijk gebleken (neuralebuisdefecten, anoftalmie, microftalmie). Arseentrioxide is potentieel mutageen en carcinogeen.
Advies: Alleen op strikte indicatie gebruiken.
Overige: Een vruchtbare vrouw of man dient adequate anticonceptieve maatregelen te nemen gedurende en tot ten minste 6 maanden (vrouw) of 3 maanden (man) na de therapie.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Onbekend. Een nadelig effect bij de zuigeling kan niet worden uitgesloten.
Advies: Het geven van borstvoeding is gecontra–indiceerd.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Ja.
Farmacologisch effect: Potentieel ernstige neveneffecten op de zuigeling.
Advies: Het gebruik van dit geneesmiddel of het geven van borstvoeding ontraden.
Contra-indicaties
Zie de rubriek Lactatie.
Contra-indicaties
Er zijn van dit middel geen relevante contra-indicaties bekend.
Waarschuwingen en voorzorgen
Myelotoxiciteit: myelosuppressie manifesteert zich primair als neutropenie. Controleer bij alle patiënten vóór iedere toediening het volledig bloedbeeld (volledige tellingen). Bij een ASAT- of ALAT-waarde > 3× ULN of bilirubine > 1,5× ULN is er meer kans op optreden van graad 4 van neutropenie én van graad 4 febriele neutropenie. De behandeling alleen starten als ANC-waarde ≥ 1,5 × 109/l en het aantal bloedplaatjes > 100 × 109/l is.
QT-verlenging: in een kleine open studie is op dag 8 van de behandeling een verlenging van het QT-interval gezien. Controleer daarom de hartfunctie (ECG) bij een voorgeschiedenis van congestief hartfalen, brady–aritmie, gebruik van QT-intervalverlengende medicatie (zie de rubriek Interacties) of afwijkingen in de elektrolyten; herstel hypokaliëmie, hypocalciëmie of hypomagnesiëmie vóór aanvang van de behandeling én controleer deze waarden regelmatig tijdens de behandeling. Vermijd eribuline bij patiënten met een congenitaal verlengd QT-syndroom.
Neuropathie: controleer de patiënt nauwgezet op tekenen van perifere motorische en sensorische neuropathie. Dosisuitstel of dosisverlaging kan nodig zijn. Patiënten met een reeds bestaande neuropathie > graad 2 waren niet opgenomen in de klinische onderzoeken.
Bij kinderen < 18 jaar is geen relevante toepassing voor de indicatie mammacarcinoom of liposarcoom. .
Voor de behandeling van vruchtbare mannen, zie de rubriek Zwangerschap.
Waarschuwingen en voorzorgen
Controles rond de behandeling: tijdens de inductiefase ten minste tweemaal per week, en bij klinisch instabiele patiënten vaker, glucose-, elektrolyt-, bloed-, lever-, nier- en stollingsbepalingen uitvoeren, en tijdens de consolidatiefase ten minste eenmaal per week. Beoordeel vóór starten van de behandeling het ECG en bepaal de waarden van creatinine, kalium, calcium en magnesium en corrigeer elektrolytafwijkingen vóór aanvang van de behandeling. Beoordeel vervolgens tijdens de behandeling 2× per week het ECG. Bij 40% van de recidiverende patiënten treedt een verlenging van het QTc-interval van > 500 ms op binnen 1–5 weken na infusie. Na ca. 8 weken keert dit terug naar het uitgangsniveau. QT-verlenging treedt bij ca. 16% van de nieuw gediagnosticeerde patiënten met APL met een laag tot middelmatig risico op. Verlenging van het QT-interval kan leiden tot ventriculaire aritmie van het type 'torsade de pointes', dat fataal kan zijn. Extra alert zijn bij aanwezigheid van risicofactoren voor QT-verlenging (zoals hypokaliëmie, bradycardie, hartfalen, myocardinfarct, comedicatie met geneesmiddelen die het QT-interval verlengen (zie rubriek Interacties), congenitale of verworven QT-verlenging, hoge leeftijd), overweeg continue hartbewaking. Bij een QTc-interval van > 500 ms correctieve maatregelen uitvoeren en aan de hand van opeenvolgende ECG's beoordelen of arseentrioxide kan worden gegeven. Bij optreden van syncope of een snelle of onregelmatige hartslag is ziekenhuisopname, controle van elektrolyten én continue bewaking aangewezen. Tevens de behandeling staken totdat het QT-interval daalt tot < 460 ms, de elektrolyten zijn gecorrigeerd én de syncope of onregelmatige hartslag is verdwenen. Tijdens behandeling als ondergrens voor kalium 4 mmol/l en voor magnesium 0,7 mmol/l aanhouden. Na herstel de behandeling hervatten met 50% van de voorafgaande dagelijkse dosis gedurende de eerste 7 dagen, daarna de volledige dosis geven indien de vorige toxiciteit niet verergert.
Symptomen van het APL-differentiatiesyndroom kunnen optreden, zoals koorts, dyspneu, gewichtstoename, longinfiltraten en pleurale of pericardiale effusie, met of zonder leukocytose. Bij de eerste tekenen van dit soms fataal verlopende syndroom de behandeling staken en direct starten met dexamethason 10 mg tweemaal per dag, onafhankelijk van het aantal leukocyten, gedurende ten minste drie dagen totdat de tekenen en symptomen verdwenen zijn. Indien geïndiceerd ook diuretica geven. Hierbij combinatie van steroïden met chemotherapie vermijden, omdat hiermee geen ervaring bestaat. Om te voorkómen dat het APL-differentiatiesyndroom ontstaat tijdens de inductiebehandeling kan ook preventief vanaf het begin van de behandeling prednison (0,5 mg/kg lichaamsgewicht) worden gegeven tot het einde van de inductiebehandeling.
Hyperleukocytose kan bij recidiverende patiënten soms optreden en verdwijnt tijdens voortzetting van de behandeling: cytotoxische chemotherapie of leukaferese zijn niet vereist. In klinisch onderzoek kwam bij nieuw gediagnosticeerde patiënten tijdens de inductietherapie bij ca. 47% hyperleukocytose voor. Alle gevallen werden met succes behandeld met hydroxyureumtherapie; zie hiervoor de productinformatie van CBG/EMA over arseentrioxide (rubriek 4.4).
Hepatotoxiciteit: bij nieuw gediagnosticeerde patiënten (arseentrioxide in combinatie met ATRA) zijn bij ca. 63% hepatotoxische effecten van CTCAE graad 3–4 gezien tijdens de inductie- of consolidatiebehandeling. Deze verdwenen na staken van arseentrioxide, ATRA of beide. Zie voor dosisaanpassingen de rubriek Dosering.
Encefalopathie: encefalopathie is gemeld. Bij vitamine B1-deficiëntie is er meer kans op Wernicke-encefalopathie. Controleer daarom bij risicofactoren voor vitamine B1-deficiëntie nauwgezet op eerste tekenen en symptomen van deze encefalopathie. In sommige gevallen is deze encefalopathie reversibel met vitamine B1-suppletie.
(Tweede) maligniteiten: in principe is arseentrioxide carcinogeen. Controleer daarom alle patiënten op tweede primaire maligniteiten.
Wees voorzichtig bij een verminderde nierfunctie, omdat arseen voornamelijk via de nieren wordt uitgescheiden.
Onderzoeksgegevens: er zijn relatief weinig gegevens over de veiligheid en werkzaamheid bij kinderen 5–17 jaar en bij patiënten met nier- en leverinsufficiëntie; vanwege de hepatotoxische werking bij vooral nieuw gediagnosticeerde patiënten voorzichtig zijn bij een leverinsufficiëntie. Er zijn geen gegevens over het gebruik bij kinderen < 5 jaar.
Voor behandeling van vruchtbare mannen, zie Zwangerschap.
Overdosering
Neem voor informatie over een vergiftiging met eribuline contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Overdosering
Symptomen
convulsies, spierzwakte en verwardheid.
Therapie
chelatietherapie: penicillamine ≤ 1 g/dag.
Voor meer informatie over een vergiftiging met arseentrioxide neem contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Eigenschappen
Synthetisch derivaat van halichondrine B dat geïsoleerd is uit de zeespons Halichondria okadai. Niet-taxaan remmer van de groeifase van de microtubuli zonder de verkortingsfase te beïnvloeden, waarbij niet-productieve tubuline-aggregaten worden gevormd. Eribuline grijpt aan op een op tubuline gericht antimitotisch mechanisme dat leidt tot G2/M-celcylusblokkering, verstoring van de mitotische spoelfiguur en na langdurige mitotische blokkering tot apoptose.
Kinetische gegevens
V d | 43–114 l/m². Snelle distributie. |
Metabolisering | in de lever, in geringe mate. |
Eliminatie | voornamelijk onveranderd, met de feces (ca. 82%) en met de urine (ca. 9%). |
T 1/2el | ca. 40 uur. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Eigenschappen
Bij oplossing van arseentrioxide wordt door hydrolyse direct het farmacologische werkzame arseenzuur gevormd. Arseenzuur veroorzaakt in vitro apoptose van leukemische promyelocyten (cellijn NB4), door morfologische veranderingen en door fragmentatie van DNA. Daarnaast beschadigt arseentrioxide het fusie-eiwit van de promyelocytaire leukemie-/retinoïnezuurreceptor-alfa (PML-RAR-α). Het werkingsmechanisme is niet volledig bekend.
Kinetische gegevens
Overig | Arseenzuur: |
V d | > 5,7 l/kg, en is relatief groter bij een toename van het lichaamsgewicht. |
Overig | wordt hoofdzakelijk in lever, nieren, hart en in mindere mate in longen, haar en nagels opgeslagen. |
Metabolisering | via oxidatie en methylering wordt arseenzuur in de lever omgezet in monomethylarseenzuur (MMA) en dimethylarseenzuur (DMA). |
Eliminatie | voornamelijk met de urine, ca. 15% onveranderd. |
T 1/2el | 10–14 uur (arseenzuur), ca. 32 uur (MMA), ca. 70 uur (DMA). |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Groepsinformatie
eribuline hoort bij de groep oncolytica, overige.
- aflibercept (bij maligne aandoening) (L01XX44) Vergelijk
- alpelisib (L01EM03) Vergelijk
- amsacrine (L01XX01) Vergelijk
- anagrelide (L01XX35) Vergelijk
- arseentrioxide (L01XX27) Vergelijk
- asparaginase (L01XX02) Vergelijk
- bortezomib (L01XG01) Vergelijk
- carfilzomib (L01XG02) Vergelijk
- hydroxycarbamide (bij maligne aandoening) (L01XX05) Vergelijk
- hydroxycarbamide (sikkelcelziekte) (L01XX05) Vergelijk
- ivosidenib (L01XX62) Vergelijk
- ixazomib (L01XG03) Vergelijk
- methotrexaat (bij tumoren) (L01BA01) Vergelijk
- mitotaan (L01XX23) Vergelijk
- niraparib (L01XK02) Vergelijk
- olaparib (L01XK01) Vergelijk
- panobinostat (L01XH03) Vergelijk
- pegaspargase (L01XX24) Vergelijk
- pemetrexed (L01BA04) Vergelijk
- rucaparib (L01XK03) Vergelijk
- sonidegib (L01XJ02) Vergelijk
- sotorasib (L01XX73) Vergelijk
- talazoparib (L01XK04) Vergelijk
- tebentafusp (L01XX75) Vergelijk
- temoporfine (L01XD05) Vergelijk
- trabectedine (L01CX01) Vergelijk
- venetoclax (L01XX52) Vergelijk
- vismodegib (L01XJ01) Vergelijk
Groepsinformatie
arseentrioxide hoort bij de groep oncolytica, overige.
- aflibercept (bij maligne aandoening) (L01XX44) Vergelijk
- alpelisib (L01EM03) Vergelijk
- amsacrine (L01XX01) Vergelijk
- anagrelide (L01XX35) Vergelijk
- asparaginase (L01XX02) Vergelijk
- bortezomib (L01XG01) Vergelijk
- carfilzomib (L01XG02) Vergelijk
- eribuline (L01XX41) Vergelijk
- hydroxycarbamide (bij maligne aandoening) (L01XX05) Vergelijk
- hydroxycarbamide (sikkelcelziekte) (L01XX05) Vergelijk
- ivosidenib (L01XX62) Vergelijk
- ixazomib (L01XG03) Vergelijk
- methotrexaat (bij tumoren) (L01BA01) Vergelijk
- mitotaan (L01XX23) Vergelijk
- niraparib (L01XK02) Vergelijk
- olaparib (L01XK01) Vergelijk
- panobinostat (L01XH03) Vergelijk
- pegaspargase (L01XX24) Vergelijk
- pemetrexed (L01BA04) Vergelijk
- rucaparib (L01XK03) Vergelijk
- sonidegib (L01XJ02) Vergelijk
- sotorasib (L01XX73) Vergelijk
- talazoparib (L01XK04) Vergelijk
- tebentafusp (L01XX75) Vergelijk
- temoporfine (L01XD05) Vergelijk
- trabectedine (L01CX01) Vergelijk
- venetoclax (L01XX52) Vergelijk
- vismodegib (L01XJ01) Vergelijk