Samenstelling
Reblozyl XGVS Aanvullende monitoring Bristol-Myers Squibb
- Toedieningsvorm
- Poeder voor oplossing voor injectie
- Sterkte
- 25 mg
- Verpakkingsvorm
- flacon
Na reconstitutie met 0,68 ml water voor injecties levert dit ten minste 0,5 ml met 50 mg/ml luspatercept op.
- Toedieningsvorm
- Poeder voor oplossing voor injectie
- Sterkte
- 75 mg
- Verpakkingsvorm
- flacon
Na reconstitutie met 1,6 ml water voor injecties levert dit ten minste 1,5 ml met 50 mg/ml luspatercept op.
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Advies
Voor dit geneesmiddel is geen advies vastgesteld.
Indicaties
- Behandeling van transfusie-afhankelijke anemie door een zeer laag, laag of intermediair risico myelodysplastisch syndroom (MDS) bij volwassenen;
- Behandeling van anemie bij β–thalassemie, transfusieafhankelijk of niet-transfusieafhankelijk, bij volwassenen.
Doseringen
Bepaal vóór iedere toediening de Hb-waarde. Bij transfusie van rode bloedcellen (RBC) voorafgaand aan de toediening van luspatercept, voor de dosering uitgaan van de pre-transfusie Hb-waarde.
Transfusie-afhankelijke anemie door een myelodysplastisch syndroom
Volwassenen (incl. ouderen)
Subcutaan: Streefwaarde Hb: 6,2–7,5 mmol/l. Begindosering 1 mg/kg lichaamsgewicht 1×/3 weken. Als na ten minste 2 opeenvolgende doses van 1 mg/kg de patiënt niet zonder RBC-transfusies kan óf geen Hb-waarde bereikt ≥ 6,2 mmol/l en de toename van de Hb-waarde < 0,6 mmol/l is, de dosis verhogen tot 1,33 mg/kg 1×/3 weken. Als vervolgens na ten minste 2 opeenvolgende doses van 1,33 mg/kg de patiënt niet zonder RBC-transfusies kan óf geen Hb-waarde bereikt ≥ 6,2 mmol/l en de toename van de Hb-waarde < 0,6 mmol/l is, de dosis verhogen tot maximaal 1,75 mg/kg 1×/3 weken (tevens de max. dosering bij deze indicatie). De dosis niet vaker dan elke 6 weken (na 2 toedieningen) verhogen. Bij een predosis-Hb-waarde > 5,6 mmol/l bij patiënten die nog transfusies nodig hebben, kan een dosisverhoging overwogen worden met inachtneming van het risico van een Hb-toename boven de doeldrempelwaarde. Verhoog de dosis met 1 dosisniveau als de patiënt niet langer voldoende respons vertoont (d.w.z. transfusieonafhankelijkheid), bij afwezigheid van andere oorzaken (zoals een bloeding). De dosisniveaus voor verhoging zijn van 0,8 mg/kg, 1 mg/kg, 1,33 mg/kg, tot maximaal 1,75 mg/kg.
Dosisverlaging en dosisuitstel: De dosisniveaus voor verlaging zijn van 1,75 mg/kg, 1,33 mg/kg, 1 mg/kg tot minimaal 0,8 mg/kg. Bij een stijging van het Hb-gehalte van > 1,2 mmol/l binnen 3 weken na de toediening, zonder noodzaak tot RBC-transfusie, de dosis met 1 dosisniveau verlagen. Bij een Hb-gehalte ≥ 7,5 mmol/l zonder RBC-transfusie gedurende ten minste 3 weken, de dosis uitstellen tot het Hb-gehalte 6,8 mmol/l of lager is. Als hierbij gelijktijdig een snelle toename van het Hb-gehalte (> 1,2 mmol/l binnen 3 weken zonder RBC-transfusie) is opgetreden, overwegen om het dosisniveau na het dosisuitstel 1 dosisniveau te verlagen. Bij extramedullaire hematopoëse (EMH)-massa’s die ernstige complicaties veroorzaken (bv. ruggenmergcompressie) moet deze behandeling worden gestaakt. Bij andere bijwerkingen van graad ≥ 2 de behandeling onderbreken; zie voor meer instructies voor dosisaanpassing bij behandelinggerelateerde bijwerkingen, tabel 6 in rubriek 4.2 van de officiële productinformatie CBG/EMA; zie hiervoor de link onder 'Zie ook'.
Anemie door transfusieafhankelijke β–thalassemie
Volwassenen (incl. ouderen)
Subcutaan: begindosering 1 mg/kg lichaamsgewicht 1×/3 weken. Verhoog de dosis tot 1,25 mg/kg 1×/3 weken (tevens de maximale dosering bij deze indicatie) als de patiënt niet langer voldoende respons vertoont (gedefinieerd als afname van de RBC-transfusiebelasting met minimaal een derde) na minimaal 2 opeenvolgende doses (6 weken) van 1 mg/kg. Verhoog de dosis met 1 dosisniveau als de patiënt niet langer voldoende respons vertoont (d.w.z. als het aantal RBC-transfusies weer toeneemt na een initiële respons), bij afwezigheid van andere oorzaken (zoals een bloeding). De dosisniveaus voor verhoging zijn van 0,6 mg/kg, 0,8 mg/kg, 1 mg/kg tot maximaal 1,25 mg/kg.
Dosisverlaging en dosisuitstel: De dosisniveaus voor verlaging zijn van 1,25 mg/kg, 1 mg/kg tot minimaal 0,8 mg/kg. Bij een stijging van het Hb-gehalte van > 1,2 mmol/l binnen 3 weken na de toediening, zonder noodzaak tot RBC-transfusie, de dosis met 1 dosisniveau verlagen. Bij een Hb-gehalte ≥ 7,5 mmol/l zonder RBC-transfusie gedurende ten minste 3 weken, de dosis uitstellen tot het Hb-gehalte 6,8 mmol/l of lager is. Als hierbij gelijktijdig een snelle toename van het Hb-gehalte (> 1,2 mmol/l binnen 3 weken zonder RBC-transfusie) is opgetreden, overwegen om het dosisniveau na het dosisuitstel 1 dosisniveau te verlagen. Bij extramedullaire hematopoëse (EMH)-massa’s die ernstige complicaties veroorzaken (bv. ruggenmergcompressie) moet deze behandeling worden gestaakt. Bij andere bijwerkingen van graad ≥ 2 de behandeling onderbreken; zie voor meer instructies voor dosisaanpassing bij behandelinggerelateerde bijwerkingen tabel 6 in rubriek 4.2 van de officiële productinformatie CBG/EMA; zie hiervoor de link onder 'Zie ook'.
Anemie door niet–transfusieafhankelijke β–thalassemie
Volwassenen (incl. ouderen)
Subcutaan: begindosering 1 mg/kg lichaamsgewicht 1×/3 weken. Verhoog de dosis met 1 dosisniveau als de patiënt niet langer voldoende respons vertoont, dat wil zeggen geen toename van de predosis Hb–waarde ≥ 0,6 mmol/l na minimaal 2 opeenvolgende doses (6 weken) van hetzelfde dosisniveau (minimaal 3 weken na laatste transfusie), bij afwezigheid van andere oorzaken (zoals een bloeding). De dosisniveaus voor verhoging zijn van 0,6 mg/kg, 0,8 mg/kg, 1 mg/kg tot maximaal 1,25 mg/kg.
Dosisverlaging en dosisuitstel: De dosisniveaus voor verlaging zijn van 1,25 mg/kg, 1 mg/kg, 0,8 mg/kg tot minimaal 0,6 mg/kg. Bij een stijging van het Hb-gehalte van > 1,2 mmol/l binnen 3 weken na de toediening, zonder noodzaak tot RBC-transfusie, de dosis met 1 dosisniveau verlagen. Bij een Hb-gehalte ≥ 7,5 mmol/l zonder RBC-transfusie gedurende ten minste 3 weken, de dosis uitstellen tot het Hb-gehalte 6,8 mmol/l of lager is. Als hierbij gelijktijdig een snelle toename van het Hb-gehalte (> 1,2 mmol/l binnen 3 weken zonder RBC-transfusie) is opgetreden, overwegen om het dosisniveau na het dosisuitstel 1 dosisniveau te verlagen. Bij extramedullaire hematopoëse (EMH)-massa’s die ernstige complicaties veroorzaken (bv. ruggenmergcompressie) moet deze behandeling worden gestaakt. Bij andere bijwerkingen van graad ≥ 2 de behandeling onderbreken; zie voor meer instructies voor dosisaanpassing bij behandelinggerelateerde bijwerkingen tabel 6 in rubriek 4.2 van de officiële productinformatie CBG/EMA; zie hiervoor de link onder 'Zie ook'.
Verminderde leverfunctie: Bij een totaal bilirubine > ULN en/of ALAT of ASAT < 3× ULN is geen aanpassing van de begindosering nodig. Bij een ALAT of ASAT ≥ 3× ULN of leverbeschadiging CTCAE graad ≥ 3 kan geen dosisaanbeveling gedaan worden vanwege onvoldoende gegevens.
Verminderde nierfunctie: Bij een lichte of matige nierfunctiestoornis (eGFR 30 tot 89 ml/min) is geen aanpassing van de begindosering nodig. Bij een ernstige nierfunctiestoornis (eGFR < 30 ml/min) kan geen dosisaanbeveling gedaan worden vanwege onvoldoende gegevens. Omdat de blootstelling is verhoogd bij een verminderde nierfunctie extra controleren op bijwerkingen en eventueel de dosis aanpassen.
Gemiste dosis: deze zo snel mogelijk alsnog toedienen en de volgende toediening verschuiven zodat er ten minste 3 weken tussen 2 opeenvolgende doses zit.
Behandeling staken: bij geen afname van de RBC-transfusiebelasting (bij transfusieafhankelijke β–thalassemie) óf geen Hb–toename ten opzichte van de baseline (bij niet–transfusieafhankelijke β–thalassemie) of geen afname van de RBC-transfusiebelasting én geen Hb–toename ten opzichte van de baseline (bij MDS) na 9 weken van behandeling (3 doses) met de maximale dosering, en bij afwezigheid van andere oorzaken voor responsfalen (zoals bloeding, chirurgie, comorbiditeit), de behandeling met luspatercept staken.
Toediening
- Subcutaan toedienen in bovenarm, bovenbeen of buik, maximaal 1,2 ml per injectieplaats;
- Bij een volume > 1,2 ml het totale volume verdelen in afzonderlijke injecties met gelijk volume op afzonderlijke injectieplaatsen. Gebruik hiervoor dezelfde anatomische locaties, maar aan de tegenoverliggende zijde van het lichaam;
- Bij het in de koelkast bewaren van de gereconstitueerde oplossing, deze 15–30 min voor de injectie op kamertemperatuur laten komen.
Bijwerkingen
Bij myelodysplastisch syndroom (MDS)
Zeer vaak (> 10%): urineweginfectie. Hypertensie (incl. hypertensieve crisis). Griepachtige verschijnselen. Duizeligheid, hoofdpijn. Diarree, misselijkheid. Dyspneu, hoesten. Rugpijn. Vermoeidheid, asthenie, perifeer oedeem. Verstoring van de elektrolytenbalans.
Vaak (1-10%): bronchitis, (bovenste)luchtweginfectie, griep. Trombocytopenie. Atriumfibrilleren, hartfalen, tachycardie. Overgevoeligheidsreacties (o.a. oedeem aan lippen, oogleden, peri-orbitaal, het gelaat en angio-oedeem). Trombo-embolische aandoeningen (o.a. diepveneuze trombose, portale veneuze trombose, ischemisch CVA, longembolie, oppervlakkige tromboflebitis). (Pre-)syncope. Draaiduizeligheid. Bloedneus. Buikpijn, abdominaal ongemak. Botpijn, gewrichtspijn, spierpijn, spierzwakte. Niet-cardiale pijn op de borst. Slapeloosheid, angst, verwarde toestand. Hyperhidrose. Hyperurikemie, dehydratie, verminderde eetlust. Nierletsel. Reacties op de injectieplaats (o.a. jeuk, erytheem, zwelling, huiduitslag). Verhoogde waarden van ASAT, ALAT, gamma-glutamyltransferase, bloedbilirubine.
Verder is gemeld: extramedullaire hematopoëse(EMH)-massa's, vorming van neutraliserende antilichamen.
Bij β–thalassemie
Zeer vaak (> 10%): bovensteluchtweginfectie, griep. Slapeloosheid. Duizeligheid, hoofdpijn. (Pre-)hypertensie (incl. hypertensieve crisis). Diarree, misselijkheid, buikpijn. Botpijn, gewrichtspijn, rugpijn. Vermoeidheid, asthenie. Verhoogde waarden van ASAT, bloedbilirubine.
Vaak (1-10%): bronchitis, urineweginfectie. Overgevoeligheidsreacties (o.a. oedeem aan lippen, oogleden, peri-orbitaal, het gelaat en angio-oedeem). EMH-massa's. Ruggenmergcompressie, migraine. (Pre-)syncope. Draaiduizeligheid. Trombo-embolische aandoeningen (o.a. diepveneuze trombose, portale veneuze trombose, ischemisch CVA, longembolie, oppervlakkige tromboflebitis). Bloedneus, dyspneu. Angst, prikkelbaarheid. Hyperurikemie. Reacties op de injectieplaats (o.a. jeuk, erytheem, zwelling, huiduitslag). Traumatische botbreuk. Proteïnurie, albuminurie, verhoogde waarden van ALAT.
Verder is gemeld: vorming van neutraliserende antilichamen.
Interacties
Er zijn van dit middel geen farmacokinetische interacties bekend.
Bij gebruik van hormoonsuppletie voorzichtig zijn in verband met een hoger risico op trombotische aandoeningen (zie rubriek Waarschuwingen en voorzorgen).
Zwangerschap
Luspatercept passeert de placenta (bij dieren).
Teratogenese: Bij de mens onvoldoende gegevens. Bij dieren in hoge dosering schadelijk gebleken (verlaging aantal levende foetussen en foetaal lichaamsgewicht, toename van foetale resorptie, verlies na implantatie, skeletafwijkingen (zoals misvorming van ribben en wervels), lager lichaamsgewicht).
Advies: Gebruik is gecontra-indiceerd.
Overig: Vóór aanvang van de behandeling zwangerschap uitsluiten. Een vruchtbare vrouw dient adequate anticonceptieve maatregelen te nemen gedurende én tot ten minste 3 maanden na de therapie.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Ja, bij dieren.
Farmacologisch effect: Een nadelig effect voor de zuigeling kan niet worden uitgesloten.
Advies: Het gebruik van dit middel óf het geven van borstvoeding ontraden. Geen borstvoeding geven tijdens en tot ten minste 3 maanden na de therapie.
Contra-indicaties
- Toepassing wanneer een behandeling wordt ondergaan om de groei van extramedullaire hematopoëse (EMH)–massa's onder controle te houden.
Zie voor meer contra-indicaties de rubriek Zwangerschap.
Waarschuwingen en voorzorgen
Vanwege een verhoogde incidentie van trombotische aandoeningen bij gebruik van luspatercept bij transfusieafhankelijke β–thalassemie, extra voorzichtig zijn bij meer kans op trombotische vasculaire aandoeningen, zoals bij gebruik van hormoonsuppletie of patiënten met obesitas of een voorgeschiedenis van trombocytose of trombotische vasculaire aandoeningen (bv. diepveneuze trombose, CVA of longembolie). Er is geen verband aangetoond met verhoogde Hb-waarden. Alle patiënten die in het klinisch onderzoek een trombotische aandoening kregen, hadden splenectomie ondergaan en minstens één andere risicofactor voor het ontwikkelen van trombose. Overweeg daarom bij dergelijke patiënten tromboseprofylaxe. Ook bij MDS was de incidentie van trombotische aandoeningen verhoogd bij gebruik van luspatercept én risicofactoren voor het ontwikkelen van trombose. Ook bij MDS-patiënten was geen verband aangetoond met verhoogde Hb-waarden, trombocytenwaarden of hypertensie.
Controleer de bloeddruk vóór iedere toediening, vanwege de kans op hypertensie; pas zo nodig de dosis aan of stel deze uit en behandel de hypertensie. Start deze behandeling alleen als de bloeddruk goed onder controle is. Heroverweeg de behandeling bij aanhoudende hypertensie of exacerbaties van reeds bestaande hypertensie,
Controleer op symptomen of complicaties van extramedullaire hematopoëse (EMH)-massa's, zoals ruggenmergcompressie, bij het begin van en tijdens de behandeling. Symptomen of complicaties kunnen variëren afhankelijk van de anatomische locatie en kunnen ook nog na langdurige behandeling (96 weken) optreden. Staak deze behandeling wanneer EMH-massa's ernstige complicaties veroorzaken.
Traumatische botbreuken zijn gemeld bij gebruik voor niet-transfusieafhankelijke β–thalassemie en ook, met een veel lagere incidentie, bij transfusieafhankelijke β–thalassemie. Informeer patiënten over dit risico.
Onderzoeksgegevens
- Bij patiënten met een leeftijd ≥ 60 jaar met β–thalassemie en bij een matige nierfunctiestoornis zijn er relatief weinig gegevens.
- Bij een ALAT of ASAT ≥ 3× ULN of leverbeschadiging CTCAE graad ≥ 3 of een ernstige nierfunctiestoornis (eGFR < 30 ml/min/1,73 m² kan geen dosisaanbeveling gedaan worden vanwege onvoldoende gegevens.
- De werkzaamheid en veiligheid bij een leeftijd < 18 jaar zijn onvoldoende vastgesteld.
Overdosering
Symptomen
Een verhoogde Hb-waarde.
Neem voor meer informatie over een vergiftiging met luspatercept contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Eigenschappen
Erytroïde rijpingsmiddel; fusie-eiwit bereid via DNA-recombinanttechniek in ovariumcellen van de Chinese hamster. Luspatercept bindt zich aan liganden van de geselecteerde transformerende groeifactor–β (TGF–β)-superfamilie. Het remt het Smad2/3–signaalpad door zich aan specifieke endogene liganden te binden. Dit resulteert in erytroïde rijping via differentiatie van laat–stadium erytroïde voorlopers (normoblasten) in het beenmerg, waardoor effectieve erytropoëse hersteld wordt. Bij sommige aandoeningen, zoals myelodysplastisch syndroom (MDS) en β–thalassemie, is het Smad2/3-signaalpad abnormaal hoog gereguleerd.
Werking: grootste gemiddelde Hb–toename na de eerste dosis. Werkingsduur: Hb-waarden keerden na ca. 6–8 weken na de laatste dosis terug naar de uitgangswaarde.
Kinetische gegevens
Resorptie | langzaam. |
T max | ca. 7 dagen. |
V d | 0,14 l/kg bij MDS; 0,10 l/kg bij β–thalassemie. |
Overig | het kleine distributievolume geeft aan dat de distributie van luspatercept zich voornamelijk beperkt tot de extracellulaire vloeistoffen. |
Metabolisering | waarschijnlijk tot aminozuren via het algemene degradatieproces voor eiwitten. |
Eliminatie | niet via de nieren vanwege de grote molecuulmassa. |
T 1/2el | ca. 14 dagen bij MDS; ca. 11 dagen bij β–thalassemie. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Groepsinformatie
luspatercept hoort bij de groep erytropoëtische groeifactoren.