Samenstelling
Aranesp (alfa) XGVS Amgen bv
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 25 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,4 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 40 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,5 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 100 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml, 0,4 ml, 0,5 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 200 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml, 0,4 ml, 0,5 ml, 0,65 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 500 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml, 0,6 ml, 1 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 'SureClick'
- Sterkte
- 40 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,5 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 'SureClick'
- Sterkte
- 100 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,4 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 'SureClick'
- Sterkte
- 200 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml, 0,4 ml, 0,5 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 'SureClick'
- Sterkte
- 500 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml, 0,6 ml, 1 ml
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Samenstelling
Vafseo XGVS Aanvullende monitoring Medice bv
- Toedieningsvorm
- Tablet, omhuld
- Sterkte
- 150 mg, 300 mg
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Advies
De toepassing van darbepoëtine α bij de behandeling van anemie betreft vooral de anemie ten gevolge van chronische nierinsufficiëntie.
Behandel, indien mogelijk, de oorzaak van chronische nierschade. Start daarnaast behandeling om het grotere risico van (vnl. cardiovasculaire) morbiditeit te verminderen en progressie van nierschade te voorkomen of beperken. Behandel de complicaties van nierschade en start eventueel niervervangende therapie (dialyse).
Bij symptomatische anemie door chemotherapie kan de toepassing van darbepoëtine α de transfusiebehoefte verminderen en de levenskwaliteit verbeteren. Hierbij wordt een Hb-gehalte van 7,5 mmol/l als maximale waarde beschouwd. De huidige wetenschappelijke discussie over mogelijke effecten op de overleving dient hierbij in aanmerking te worden genomen. Erytrocytenconcentraat heeft veelal de voorkeur omdat het sneller werkzaam en goedkoper is. Bij langdurig gebruik kan de lagere toedieningsfrequentie van darbepoëtine α ten opzichte van epoëtine een voordeel zijn.
Advies
Behandel, indien mogelijk, de oorzaak van chronische nierschade. Start daarnaast behandeling om de toegenomen kans op (vnl. cardiovasculaire) morbiditeit te verminderen en progressie van nierschade te voorkomen of beperken. Behandel de complicaties van nierschade en start eventueel niervervangende therapie (dialyse). Voor vadadustat is geen specifiek advies vastgesteld.
Indicaties
- Symptomatische anemie ten gevolge van chronische nierinsufficiëntie bij volwassenen en kinderen;
- Symptomatische anemie bij volwassen kankerpatiënten met non-myeloïde maligniteiten die chemotherapie toegediend krijgen.
Gerelateerde informatie
Indicaties
- Symptomatische anemie ten gevolge van chronische nierschade (CNS) bij volwassenen die chronische onderhoudsdialyse ondergaan.
Gerelateerde informatie
Doseringen
Symptomatische anemie bij chronische nierinsufficiëntie
Volwassenen en kinderen ≥ 1 jaar
De streefwaarde van het Hb-gehalte wordt individueel bepaald, waarbij gestreefd wordt naar een Hb-gehalte > 6,2 mmol/l. Bij een Hb-gehalte > 7,5 mmol/l overwegen de behandeling te verlagen met circa 25%. Een stijging van het Hb-gehalte > 1,25 mmol/l over een periode van vier weken dient te worden vermeden door verlaging van de dosis met 25%. Bij het wijzigen van de toedieningsweg dient dezelfde dosering te worden gehandhaafd. Bij patiënten die geen hemodialyse ondergaan, verdient s.c.-toediening de voorkeur om punctie van perifere venen te vermijden. Bij het starten met hemodialyse gedurende een behandeling met darbepoëtine α, het Hb-gehalte extra controleren.
Correctiefase: begindosering: eenmaal per week i.v. of s.c.: 0,45 microg/kg lichaamsgewicht. Alternatieve begindosering bij patiënten die geen dialyse ondergaan: eenmaal per twee weken s.c. 0,75 microg/kg, óf (alleen bij volwassenen die geen dialyse ondergaan) 1,5 microg/kg eenmaal per maand. Bij een onvoldoende stijging van het Hb-gehalte (< 0,6 mmol/l in 4 weken) de dosering met 25% verhogen; de verhogingen niet vaker dan eenmaal per 4 weken doorvoeren. Bij een stijging van het Hb-gehalte met > 1,25 mmol/l in 4 weken de dosering verminderen met ca. 25%. Indien na dosisverlaging het Hb-gehalte blijft stijgen, dient de toediening tijdelijk te worden onthouden, totdat het Hb-gehalte begint te dalen, waarna de therapie opnieuw dient te worden geïnitieerd met een ca. 25% lagere dosis dan de voorafgaande dosis.
Onderhoudsfase: Darbepoëtine α eenmaal per week of eenmaal per twee weken continueren. Bij leeftijd < 6 jaar kunnen relatief hogere doses nodig zijn dan bij een hogere leeftijd. De dosis mag niet frequenter dan eens per 2 weken worden gewijzigd. Alternatieve dosering bij patiënten ≥ 11 jaar die geen dialyse ondergaan: eenmaal per maand s.c. in een dosering gelijk aan tweemaal de voorafgaande dosis eenmaal per twee weken. Indien een dosisaanpassing is vereist, de dosering met ca. 25% wijzigen. Bij wijziging van toedieningsweg in eerste instantie dezelfde dosering handhaven.
Bij overschakeling van epoëtine een-, twee- of driemaal per week op darbepoëtine α, kan darbepoëtine α eenmaal per week of eenmaal per 2 weken worden gegeven, via dezelfde toedieningsweg. De begindosis van darbepoëtine α (microg/week) bedraagt in die gevallen bij volwassenen de totale wekelijkse dosis van epoëtine (IE/week) gedeeld door 200. De aanvangsdosis van darbepoëtine α per 2 weken kan bepaald worden door de totale cumulatieve dosis van epoëtine per 2 weken te delen door 200. De begindosis van darbepoëtine α (microg/week) bij kinderen bedraagt, de totale wekelijkse dosis van epoëtine (IE/week) gedeeld door 240, of, bij veertiendaagse toediening, de totale veertiendaagse dosis epoëtine gedeeld door 240.
Anemie bij solide tumoren (bv. Hb < 6,8 mmol/l)
Volwassenen
Begindosis: s.c. 6,75 microg/kg lichaamsgewicht eenmaal per drie weken. Alternatieve dosering: eenmaal per week s.c. 2,25 microg/kg. Bij onvoldoende klinische respons van de patiënt (vermoeidheid, stabilisering van het Hb-gehalte) na 9 weken, is verdere therapie mogelijk niet effectief. Het Hb-gehalte dient de 7,5 mmol/l niet te overschrijden. Bij een Hb-gehalte van 7,5–8,1 mmol/l de dosering met 25–50% verlagen, de behandeling tijdelijk onderbreken als het Hb-gehalte de 8,1 mmol/l overschrijdt; hierna, als Hb-gehalte is gedaald tot ≤ 7,5 mmol/l, herstarten met een ca. 25% lagere dosering. Bij het bereiken van het therapeutische doel de dosering verlagen met 25–50% om het Hb-gehalte op streefwaarde te houden. Bij een stijging van het Hb-gehalte boven 1,25 mmol/l binnen 4 weken, de dosering verlagen met 25–50%. De therapie voortzetten tot ongeveer 4 weken na het einde van de chemotherapie.
Toediening: Darbepoëtine α in voorgevulde spuit langzaam s.c. of i.v. toedienen; de darbepoëtine α SureClick voorgevulde pen alleen s.c. toedienen. S.c.-toediening kan, na training, worden gedaan door de patiënt zelf of een verzorger. De injectieplaats afwisselen om ongemak op de injectieplaats te vermijden.
Doseringen
Streefwaarde Hb: 6,2–7,4 mmol/l. Het Hb–gehalte elke 2 weken controleren tot de streefwaarde bereikt en gestabiliseerd is; daarna ten minste elke maand of zoals klinisch aangewezen.
Anemie door chronische nierschade
Volwassenen (incl. ouderen)
Aanvangsdosering: 300 mg 1×/dag.
Bij overstappen van een ESA op vadadustat: aanvangsdosering 300 mg 1×/dag. De Hb-concentratie kan aanvankelijk dalen, vooral bij een hoge dosis ESA in de uitgangssituatie. Overweeg een noodbehandeling, zoals een transfusie van rode bloedcellen of behandeling met ESA, tijdens de overgangsfase bij Hb-waarden < 5,6 mmol/l of bij onvoldoende respons. Bij een transfusie de behandeling met vadadustat voortzetten. Bij een ESA de behandeling met vadadustat onderbreken tot de Hb-waarde ≥ 6,2 mmol/l is. Deze onderbreking verlengen tot 2 dagen na de laatste dosis epoëtine, 7 dagen na de laatste dosis darbepoëtine α of 14 dagen na de laatste dosis methoxypolyethyleenglycol–epoëtine β. Hervat de behandeling met vadadustat met de vorige dosis of 1 dosis hoger en titreer vervolgens volgens de aanwijzingen in tabel 1 hieronder.
Dosistitratie: op geleide van effect, dosis aanpassen in stappen van 150 mg binnen het bereik van minimaal 150 mg tot maximaal 600 mg 1×/dag. Zie voor de regels voor dosisaanpassing tabel 1 hieronder. Verhoog de dosis niet vaker dan eenmaal per 4 weken. Dosisverlagingen kunnen vaker plaatsvinden. Staak de behandeling na 24 weken als de Hb-waarde onvoldoende stijgt. Onderzoek eerst andere verklaringen vóór het hervatten van de behandeling.
Verandering in Hb |
Huidige Hb-waarde < 6,2 mmol/l |
Huidige Hb-waarde 6,2-7,4 mmol/l |
Huidige Hb-waarde 7,4- 8,0 mmol/l |
Huidige Hb-waarde ≥ 8,1 mmol/l |
Geen stijging Hb > 0,6 mmol/l in 2 weken of > 1,2 mmol/l in 4 weken |
Verhoog dosering met 150 mg indien geen dosisverhoging afgelopen 4 weken |
Dosis handhaven |
Verlaag de dosering met 150 mg |
Onderbreek toediening, hervat bij Hb-gehalte ≤ 7,4 mmol/l met een dosering die 150 mg lager is dan de vorige dosis. Bij een dosis van 150 mg voor de onderbreking, de toediening met deze dosis hervatten. |
Stijging Hb > 0,6 mmol/l in 2 weken of > 1,2 mmol/l in 4 weken |
Verlaag de dosering met 150 mg of behoud de dosis (bij een enkele Hb-waarde is een dosisverlaging mogelijk niet nodig) |
Verlaag de dosering met 150 mg of behoud de dosis (bij een enkele Hb-waarde is een dosisverlaging mogelijk niet nodig) |
Verlaag de dosering met 150 mg |
Onderbreek toediening, hervat bij Hb-gehalte ≤ 7,4 mmol/l met een dosering die 150 mg lager is dan de vorige dosis. Bij een dosis van 150 mg voor de onderbreking, de toediening met deze dosis hervatten. |
Verminderde nierfunctie: Geen dosisaanpassing nodig.
Verminderde leverfunctie: Bij een licht (Child-Pughscore 5-6) tot matig verminderde leverfunctie (Child-Pughscore 7–9) is geen dosisaanpassing nodig. Niet gebruiken bij een ernstige leverfunctiestoornis (Child-Pughscore 10-15) vanwege onvoldoende gegevens.
Een vergeten dosis zo snel mogelijk innemen op diezelfde dag en de volgende dosering de volgende dag op het gebruikelijke tijdstip innemen (dus niet de dosis verdubbelen).
Toediening
- De tablet in zijn geheel doorslikken zonder kauwen, met of zonder voedsel.
- De tablet kan op elk moment vóór, tijdens of na de dialyse worden ingenomen.
Bijwerkingen
Nierinsufficiëntie
Zeer vaak (> 10%): hypertensie. Overgevoeligheid.
Vaak (1-10%): huiduitslag, erytheem. CVA. Pijn op de injectieplaats.
Soms (0,1-1%): trombo-embolische reacties. Convulsies. Blauwe plek/bloeding op de injectieplaats.
Verder zijn gemeld: blaren, huidschilfering, erythema multiforme, Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of toxische epidermale necrolyse (TEN) (soms fataal). Anti-erytropoëtine-antilichaamgemedieerde 'pure red cell aplasia' (PRCA).
Solide tumoren en lymfoïde maligniteiten
Zeer vaak (> 10%): overgevoeligheid.
Vaak (1-10%): huiduitslag, erytheem. Oedeem. Pijn op de injectieplaats. Trombo-embolische reacties (incl. diepveneuze trombose en pulmonale embolie). Hypertensie.
Soms (0,1-1%): convulsies. Blauwe plek/bloeding op de injectieplaats.
Verder zijn gemeld: blaren, huidschilfering, erythema multiforme, Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of toxische epidermale necrolyse (TEN) (soms fataal).
Bijwerkingen
Zeer vaak (> 10%): hypertensie. Diarree.
Vaak (1-10%): hoofdpijn, convulsies. Hypotensie. Trombose van de vaattoegang (bij dialyse) of van arterioveneuze fistel, myocardinfarct. Overgevoeligheid. Hoesten. Obstipatie, misselijkheid, braken, pijn in de bovenbuik. Stijging van leverenzymwaarden (ALAT, ASAT).
Soms (0,1-1%): diepveneuze trombose, longembolie, beroerte. Bilirubine in bloed verhoogd. Hepatocellulair letsel (meestal niet ernstig, asymptomatisch, treedt meestal binnen de eerste 3 maanden van de behandeling op en verdwijnt na staken van de behandeling).
Interacties
Bij geneesmiddelen die zich in hoge mate aan rode bloedcellen binden, zoals ciclosporine en tacrolimus, kan aanpassing van de dosering van deze middelen noodzakelijk zijn wanneer het hemoglobinegehalte onder invloed van darbepoëtine α stijgt.
Interacties
Vadadustat heeft mogelijk klinisch relevante interacties met substraten van 'breast cancer resistance protein' (BCRP), substraten van OAT3, remmers van OAT1/3 en substraten van CYP2C9 met een smalle therapeutische breedte.
Combinatie met probenecide (OAT1-/OAT3-remmer) verhoogt de AUC van vadadustat bijna 2×. Controleer bij gelijktijdig gebruik van matig-sterke tot sterke OAT1-/OAT3-remmers (zoals benzylpenicilline, teriflunomide) extra op een overmatige werking van vadadustat (Hb-gehalte, bijwerkingen).
Vadadustat kan de AUC van OAT3-substraten (zoals famotidine, furosemide, methotrexaat, olmesartan, sitagliptine, zidovudine) verhogen. Controleer bij combinatie met vadadustat extra op bijwerkingen van het OAT3-substraat en pas eventueel de dosering van het OAT3-substraat aan.
Vadadustat kan de plasmablootstelling aan BCRP-substraten verhogen. Bij combinatie met simvastatine is de AUC van simvastatine ca. 2× verhoogd; bij combinatie is de maximale dosis simvastatine 20 mg/dag. Bij combinatie met rosuvastatine zijn de AUC en de Cmax van rosuvastatine 2-3× verhoogd; bij combinatie is de maximale dosis rosuvastatine 10 mg/dag. Bij combinatie met atorvastatine of fluvastatine kan deze interactie ook optreden. Controleer bij combinatie met deze statinen extra op bijwerkingen van de statine en verlaag eventueel de statinedosering. Ook bij combinatie met andere BCRP-substraten zoals sulfasalazine (AUC van sulfasalazine 4,5× verhoogd) of topotecan extra controleren op bijwerkingen van het BCRP-substraat en eventueel de dosering van het BCRP-substraat aanpassen.
Vadadustat kan de plasmablootstelling aan CYP2C9-substraten verhogen, zoals celecoxib (Cmax en AUC van celecoxib resp. 60% en 11% verhoogd). Controleer bij combinatie met een CYP2C9-substraat met een smalle therapeutische breedte (zoals fenytoïne) extra op bijwerkingen.
Vadadustat is in vitro een inductor van CYP2B6 en een remmer van CYP2C8. Wees voorzichtig bij combinatie met gevoelige CYP2B6-substraten (zoals efavirenz, bupropion) of substraten van CYP2C8.
Vadadustat veroorzaakte in vitro downregulatie van CYP3A4. Wees voorzichtig bij combinatie met CYP3A4-substraten omdat de farmacokinetiek hiervan kan wijzigen door vadadustat.
Gelijktijdige inname van producten op basis van ijzer (zoals ijzersupplementen en ijzer-bevattende fosfaatbinders zoals ijzer(III)oxidehydroxidesaccharosezetmeelcomplex) verlaagt de AUC van vadadustat met 90% en de Cmax met 92%. Neem vadadustat minstens 1 uur vóór deze producten in.
Gelijktijdige inname van niet-ijzerbevattende fosfaatbinders (zoals calciumacetaat, sevelameer) verlaagt de absorptie van vadadustat tot 55% en de Cmax met 52%. Neem vadadustat minstens 1 uur vóór of 2 uur na deze producten of andere geneesmiddelen met multivalente kationen zoals calcium, magnesium of aluminium in.
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens, onvoldoende gegevens. Bij dieren geen aanwijzingen voor schadelijkheid.
Farmacologisch effect: Onwaarschijnlijk vanwege het hoge molecuulgewicht. In enkele casusbeschrijvingen tijdens het 2e en 3e trimester is geen nadelig effect gezien.
Advies: Alleen op strikte indicatie gebruiken. Wees alert op trombose; zie ook de rubriek Waarschuwingen en voorzorgen.
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens, onvoldoende gegevens. Bij dieren, geen aanwijzingen voor schadelijkheid.
Farmacologisch effect: Een nadelig effect bij de foetus kan niet worden uitgesloten.
Advies: Gebruik ontraden.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Onbekend, maar onwaarschijnlijk vanwege het hoge molecuulgewicht van de epoëtinen. Daarnaast worden ze in het maag-darmkanaal van de zuigeling afgebroken, mocht er toch enige blootstelling via de melk zijn.
Advies: Gebruik van dit middel tijdens de borstvoeding is waarschijnlijk veilig.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Onbekend bij de mens. Ja, bij dieren.
Farmacologisch effect: Een nadelig effect bij de zuigeling kan niet worden uitgesloten.
Advies: Het gebruik van dit geneesmiddel óf het geven van borstvoeding ontraden.
Contra-indicaties
- ongecontroleerde hypertensie;
- overgevoeligheid voor epoëtine of neutraliserende anti-erytropoëtine-antilichamen bij eerder gebruik van epoëtine.
Contra-indicaties
Er zijn van dit middel geen klinisch relevante contra-indicaties bekend.
Waarschuwingen en voorzorgen
Bij gebruik van epoëtinen zijn ernstige cutane bijwerkingen (SCAR's) gemeld, waaronder (soms fatale) Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of Toxische Epidermale Necrolyse (TEN) gemeld; bijwerkingen waren ernstiger bij langwerkende epoëtinen. Instrueer de patiënt bij het begin van de behandeling om direct contact op te nemen met de arts en de behandeling te staken bij symptomen van ernstige cutane bijwerkingen; dit zijn o.a. wijdverspreide uitslag met rood worden van en blaarvorming op de huid en het mondslijmvlies, de ogen, de neus, de keel, of de geslachtsdelen, voorafgegaan door griepachtige symptomen waaronder koorts, vermoeidheid, spier- en gewrichtspijn. Vaak leidt dit tot het vervellen en loslaten van de aangedane huid, wat eruitziet als een ernstige brandwond. Als een patiënt ooit een ernstige huidreactie, zoals SJS of TEN, heeft gehad na het gebruik van een epoëtine, mag nooit meer een epoëtine gegeven worden.
Voorzichtig bij sikkelcelanemie of epilepsie, daarnaast bij leveraandoeningen, aangezien hierbij geen gegevens beschikbaar zijn.
Voor een optimale respons dient de ijzervoorraad voldoende te zijn en dient vóór toediening een tekort aan foliumzuur en vitamine B12 te worden uitgesloten.
Bij alle patiënten, vooral bij begin van de behandeling, de bloeddruk controleren. Indien de bloeddruk met geschikte maatregelen onvoldoende onder controle te krijgen is, mag het Hb-gehalte worden verminderd door verlaging of uitstel van de dosis darbepoëtine α. Bij de start van de behandeling, bij dosis/interval-aanpassingen, bij overschakeling van epoëtine op darbepoëtine α en wijzigen van de toedieningsweg het Hb-gehalte elke 1–2 weken bepalen, na het bereiken van stabiele waarden kan met langere intervallen worden gecontroleerd. De erytropoëtische respons op darbepoëtine α kan worden verminderd door bijkomende infecties, inflammatoire of traumatische episoden, occult bloedverlies, onderliggende hematologische aandoeningen, hemolyse, beenmergfibrose of een ernstige aluminiumintoxicatie.
Vanwege een verhoogde incidentie van trombotische aandoeningen bij gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen, deze extra voorzichtig toepassen bij patiënten met meer kans op trombotische vasculaire aandoeningen, zoals bij obesitas of een voorgeschiedenis van trombotische vasculaire aandoeningen (bv. diepveneuze trombose, CVA of longembolie).
Erytrocytaire aplasie veroorzaakt door neutraliserende anti-erytropoëtine-antilichamen is gerapporteerd bij erytropoëse-stimulerende middelen, voornamelijk bij nierinsufficiëntie. Deze antilichamen vertonen kruisreacties met alle erytropoëtische eiwitten. Indien bij gebruik van darbepoëtine α neutraliserende anti-erytropoëtine-lichamen ontstaan, de behandeling staken. Bij een plotseling verminderde werkzaamheid (gekenmerkt door verlaging van de hemoglobineconcentratie en ontwikkeling van ernstige anemie met een laag aantal reticulocyten), de behandeling staken en testen op anti-erytropoëtine-antilichamen.
Bij gezonde personen kan misbruik van darbepoëtine α leiden tot een excessieve toename van de hematocriet, hetgeen gepaard kan gaan met levensbedreigende cardiovasculaire complicaties.
Bij chronische nierinsufficiëntie: Er zijn geen significante voordelen aangetoond van handhaving van een Hb-gehalte boven de waarde die nodig is om symptomen van anemie onder controle te houden en bloedtransfusies te voorkomen. IJzersuppletie wordt aanbevolen bij serumferritinespiegel < 100 microg/l of een transferrinesaturatie < 20%. Bij chronische nierinsufficiëntie en klinische aanwijzingen voor ischemische hartziekten of hartfalen dient een bovengrens van het Hb-gehalte van 7,5 mmol/l te worden nagestreefd. Bij correctie van het Hb-gehalte boven de 7,5 mmol/l treedt een toename van overlijden, ernstige cardiovasculaire of cerebrovasculaire voorvallen en trombose ter hoogte van de veneuze toegangsweg op. Overweeg andere verklaringen bij een slechte hemoglobinerespons.
Tijdens behandeling de kaliumconcentraties regelmatig controleren: bij een stijging de behandeling zo nodig onderbreken tot de kaliumconcentratie in het normale bereik is gekomen.
Gevallen van ernstige hypertensie (incl. hypertensieve crisis), hypertensieve encefalopathie en convulsies zijn gemeld bij chronische nierinsufficiëntie.
Er zijn onvoldoende gegevens betreffende werkzaamheid en veiligheid bij kinderen < 1 jaar.
Bij solide tumoren: Bij een hemoglobinegehalte > 7,5 mmol/l bij patiënten met solide tumoren en lymfoproliferatieve maligniteiten de doseringsaanpassingen nauwkeurig volgen om risico's op trombo-embolische complicaties te minimaliseren. Het aantal bloedplaatjes regelmatig controleren. Tumorgroei, vooral van myeloïde maligniteiten, valt bij gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen niet uit te sluiten. Tijdens meerdere gecontroleerde onderzoeken is het gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen in verband gebracht met een verminderde tumorcontrole of een verminderde algehele overleving bij anemie die gepaard gaat met kanker. Daarom heeft in sommige situaties bloedtransfusie de voorkeur bij kankerpatiënten met anemie.
Waarschuwingen en voorzorgen
Sluit bij onvoldoende respons alle andere oorzaken van anemie uit, zoals een tekort aan ijzer, foliumzuur of vitamine B12, aluminiumintoxicatie, infectie, occult bloedverlies, hemolyse of beenmergfibrose. Voor een optimale respons dient de ijzervoorraad voldoende te zijn. Geef aanvullend ijzer bij een serumferritine < 100 microg/l of serumtransferrineverzadiging < 20%. Overweeg een reticulocytentelling. Als typische oorzaken van onvoldoende respons zijn uitgesloten en als de patiënt een reticulocytopenie heeft, een beenmergonderzoek overwegen. Als geen aanwijsbare oorzaak van onvoldoende respons wordt gevonden de behandeling na 24 weken therapie staken.
Controleer alanineaminotransferase (ALAT), aspartaataminotransferase (ASAT) en bilirubine vóór aanvang van de behandeling, daarna gedurende 3 maanden maandelijks en vervolgens zoals klinisch aangewezen. Staak de behandeling bij ALAT of ASAT > 3× ULN én bilirubine > 2× ULN of een aanhoudende verhoging van ALAT of ASAT > 3× ULN.
Controleer tevens de bloeddruk vóór aanvang van de behandeling en daarna regelmatig omdat de bloeddruk kan stijgen tijdens behandeling met vadadustat.
Controleer direct bij tekenen van cardiovasculaire bijwerkingen of beroerte en overweeg de behandeling (tijdelijk) te staken. In gecontroleerde klinische onderzoeken hadden patiënten met dialyseafhankelijke CNS die met vadadustat werden behandeld risico’s op overlijden, hartinfarct en beroerte die vergelijkbaar zijn met die van darbepoëtine α.
Vanwege een verhoogde incidentie van trombotische voorvallen extra voorzichtig toepassen bij bestaande risicofactoren voor een trombo-embolie en een voorgeschiedenis van trombotische aandoeningen (bv. diepveneuze trombose, longembolie, CVA). Overweeg de behandeling (tijdelijk) te staken.
Vanwege meer kans op convulsies voorzichtig toepassen bij een voorgeschiedenis van convulsies of insulten, epilepsie of aandoeningen die predisponeren voor convulsie-activiteit (zoals infecties van het centraal zenuwstelsel). Overweeg de behandeling (tijdelijk) te staken.
Bij overschakelen van een erytropoëse-stimulerend middel (ESA) op vadadustat kan de Hb-concentratie aanvankelijk dalen, vooral bij een hoge dosis ESA in de uitgangssituatie. Overweeg een noodbehandeling, zoals een transfusie van rode bloedcellen of behandeling met ESA, tijdens de overgangsfase als de Hb-waarden < 5,6 mmol/l zijn of bij onvoldoende respons. Zie ook de rubriek Dosering.
Overmatig gebruik of misbruik kan leiden tot een excessieve toename van de hematocriet, wat gepaard kan gaan met levensbedreigende cardiovasculaire complicaties.
Bij een leeftijd < 18 jaar zijn de werkzaamheid en veiligheid niet vastgesteld.
Overdosering
Neem voor informatie over een vergiftiging met darbepoëtine α contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Overdosering
Symptomen
Verhoogd Hb, secundaire polycytemie.
Therapie
Neem voor meer informatie over een vergiftiging met vadadustat contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Eigenschappen
Glycoproteïne dat via recombinant DNA-techniek wordt geproduceerd. Het stimuleert de erytropoëse met een overeenkomstig werkingsmechanisme als het endogene hormoon erytropoëtine. Darbepoëtine α heeft vijf N-gebonden koolhydraatketens terwijl het recombinant-humaan epoëtine en endogeen erytropoëtine er drie hebben. Dit resulteert in een langere eliminatietijd, waardoor darbepoëtine α minder frequent kan worden toegediend dan epoëtine om dezelfde biologische respons te verkrijgen.
Kinetische gegevens
F | s.c. 37%. |
T max | Bij volwassenen met kanker s.c. ca. 91 uur. |
V d | 50 ml/kg. |
Metabolisering | uitgebreid, waarschijnlijk door sialidasen. |
Eliminatie | de gedesialydeerde vorm wordt via de lever geëlimineerd. |
T 1/2el | s.c. ca. 73 uur, i.v. 21 uur. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Eigenschappen
Vadadustat is een inhibitor van het enzym hypoxie–induceerbare factor prolylhydroxylase (HIF–PHI). Dit enzym reguleert de intracellulaire concentraties van HIF, een transcriptiefactor die de expressie van de bij de erytropoëse betrokken genen reguleert. Activatie van HIF is een belangrijk mechanisme om de productie van rode bloedcellen te stimuleren als reactie op hypoxie. Door remming van HIF–PH stijgen de plasmaspiegels van endogene erytropoëtine (EPO), worden ijzertransporteiwitten gereguleerd en wordt hepcidine geremd (ijzerregulerend eiwit dat stijgt bij ontsteking bij chronische nierinsufficiëntie). Dit zorgt voor een betere biologische beschikbaarheid van ijzer, een verhoogde Hb-productie en een verhoging van de rodebloedcelmassa.
Kinetische gegevens
Resorptie | snel. |
T max | ca. 2-3 uur |
V d | 0,17 l/kg. |
Eiwitbinding | ≥ 99,5%. |
Metabolisering | via oxidatie en vooral glucuronidering door UGT-enzymen tot onwerkzame metabolieten (o.a. vadadustat-O-glucuronide). |
Eliminatie | bij gezonde proefpersonen: ca. 27% in feces (ca. 9% ongewijzigd) en ca. 59% in urine (< 1% ongewijzigd). Ca. 16% van de dosis vadadustat wordt verwijderd door dialyse. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Groepsinformatie
darbepoëtine alfa hoort bij de groep erytropoëtische groeifactoren.
Groepsinformatie
vadadustat hoort bij de groep erytropoëtische groeifactoren.