Samenstelling
Suliqua
Bijlage 2
Sanofi SA
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof '10–40'
- Verpakkingsvorm
- pen 3 ml
Bevat per ml: insuline glargine 100 E en lixisenatide 50 microg. Elke doseerstap bevat insuline glargine 1 E en lixisenatide 0,5 microg.
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof '30–60'
- Verpakkingsvorm
- pen 3 ml
Bevat per ml: insuline glargine 100 E en lixisenatide 33 microg. Elke doseerstap bevat insuline glargine 1 E en lixisenatide 0,33 microg.
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Samenstelling
Novomix Novo Nordisk bv
- Toedieningsvorm
- Suspensie voor injectie '30'
- Verpakkingsvorm
- patroon 3 ml ('Penfill'), pen 3 ml ('Flexpen')
Bevat per ml: insuline aspart 30 E en insuline aspart protamine 70 E.
- Toedieningsvorm
- Suspensie voor injectie '50'
- Verpakkingsvorm
- pen 3 ml ('Flexpen')
Bevat per ml: insuline aspart 50 E en insuline aspart protamine 50 E.
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Advies
Bij de behandeling van diabetes mellitus type 2 komt bloedglucoseverlagende medicatie in aanmerking, indien geen goede bloedglucoseregulatie wordt bereikt met het aanpassen van de leefstijl. Voor patiënten zonder zeer hoog risico op hart- en vaatziekten is metformine eerste keus bij de medicamenteuze behandeling. Bij onvoldoende resultaat kan een kortwerkend sulfonylureumderivaat (voorkeur gliclazide) worden toegevoegd. De volgende stap conform de NHG-Standaard is (toevoeging van) insulinetherapie, of als alternatief een DPP4-remmer of GLP1-agonist. Bij patiënten met een zeer hoog risico op hart- en vaatziekten, blijkend uit een voorgeschiedenis van hart- of vaatziekte, chronische nierschade en/of systolisch hartfalen, is een SGLT2-remmer eerste keus (alternatief GLP1-agonist). Voeg bij onvoldoende effect eerst metformine toe en vervolgens een GLP1-agonist.
GLP1-agonisten (dulaglutide, liraglutide, semaglutide) verlagen de kans op sterfte door alle oorzaken, sterfte door cardiovasculaire oorzaken, niet-fataal myocardinfarct, niet-fatale beroerte en nierfalen na 5 jaar behandeling bij patiënten met een zeer hoog risico op HVZ. NB: Van lixisenatide is een eventuele meerwaarde vooralsnog onvoldoende aangetoond.
Aan de vergoeding van insuline glargine/lixisenatide zijn voorwaarden verbonden, zie Regeling zorgverzekering, bijlage 2.
Advies
De keuze van het insulinepreparaat en de toedieningsvorm wordt voornamelijk individueel bepaald door de behoeften en mogelijkheden van de patiënt.
Bij diabetes mellitus type 1 gaat de voorkeur uit naar een basaal-bolusregime waarbij een injectie met kortwerkende insuline vóór of bij elke maaltijd gegeven wordt, en voor de basale insulinebehoefte een of twee injecties per dag van een verlengdwerkend insulinepreparaat. Als een basaal-bolus schema minder geschikt of te belastend is, is een dosering tweemaal per dag van mix-insulinen een alternatieve optie.
Bij de behandeling van diabetes mellitus type 2 komt bloedglucoseverlagende medicatie in aanmerking, indien geen goede bloedglucoseregulatie wordt bereikt met het aanpassen van de leefstijl. Voor patiënten zonder zeer hoog risico op hart- en vaatziekten is metformine eerste keus bij de medicamenteuze behandeling. Bij onvoldoende resultaat kan een kortwerkend sulfonylureumderivaat (voorkeur gliclazide) worden toegevoegd. De volgende stap conform de NHG-Standaard is (toevoeging van) insulinetherapie, of als alternatief een DPP4-remmer of GLP1-agonist. Bij patiënten met een zeer hoog risico op hart- en vaatziekten, blijkend uit een voorgeschiedenis van hart- of vaatziekte, chronische nierschade en/of systolisch hartfalen, is een SGLT2-remmer eerste keus (alternatief GLP1-agonist). Voeg bij onvoldoende effect eerst metformine toe en vervolgens een GLP1-agonist.
Indicaties
- Diabetes mellitus type 2 bij volwassenen, ter verbetering van de glykemische controle, als aanvulling op dieet en lichaamsbeweging, in combinatie met metformine, met of zonder een SGLT2-remmer.
Gerelateerde informatie
Indicaties
- Diabetes mellitus bij volwassenen en kinderen vanaf 10 jaar.
Gerelateerde informatie
Doseringen
De injectievloeistof '10–40' (100 E insuline glargine + 50 microg lixisenatide/ml) levert doseerstappen van 10–40 E insuline glargine in combinatie met 5–20 microg lixisenatide.
De injectievloeistof '30–60' (100 E insuline glargine + 33 microg lixisenatide/ml) levert doseerstappen van 30–60 E insuline glargine in combinatie met 10–20 microg lixisenatide.
Let op! Vóór aanvang van de behandeling stoppen met basale insuline of een GLP1-agonist of een oraal bloedglucoseverlagend middel, met uitzondering van metformine en eventueel een SGLT2-remmer.
Diabetes mellitus type 2
Volwassenen
s.c. 1×/dag binnen een uur voorafgaand aan de maaltijd. De startdosis kiezen op basis van de voorgaande behandeling met bloedglucoseverlagende middelen:
Overschakelen van orale bloedglucoseverlagende behandeling of GLP1-agonist (geen insuline of < 20 E basale insuline per dag): aanbevolen startdosis met injectievloeistof '10–40': 10 doseerstappen (10 E insuline glargine met 5 microg lixisenatide) per dag.
Overschakelen van 1×/dag basale insuline (100 E/ml) met vorige dosering ≥ 20 tot < 30 E: aanbevolen startdosis met injectievloeistof '10–40': 20 doseerstappen (20 E insuline glargine met 10 microg lixisenatide) per dag.
Overschakelen van 1×/dag basale insuline (100 E/ml) met vorige dosering ≥ 30 tot ≤ 60 E: aanbevolen startdosis met injectievloeistof '30–60': 30 doseerstappen (30 E insuline glargine met 10 microg lixisenatide) per dag.
Overschakelen van 2×/dag basale insuline of insuline glargine 300 E/ml: de totale dagdosering insuline met 20% verlagen.
De dosering vervolgens individueel aanpassen op geleide van de nuchtere bloedglucosespiegel tot max. 40 doseerstappen per dag met de injectievloeistof '10–40' of tot max. 60 doseerstappen per dag met de injectievloeistof '30–60'. Tijdens de omzetting en de daaropvolgende weken de bloedglucosespiegel nauwgezet controleren.
Dosisaanpassing kan nodig zijn bij verandering van de fysieke activiteit of van dieet, of bij een bijkomende ziekte.
Een gemiste dosis zo nodig toedienen binnen een uur vóór de volgende maaltijd, maar injecteer geen twee doses op één dag. Controleer de bloedglucosespiegel en dien de volgende dosis toe op het gebruikelijke tijdstip.
Ouderen ≥ 65 jaar: de dosis individueel aanpassen op basis van glucosecontrole; voor lixisenatide is geen dosisaanpassing nodig op basis van leeftijd. Er is weinig ervaring bij ouderen ≥ 75 jaar.
Verminderde nierfunctie: de behoefte aan insuline kan verminderd zijn; voor lixisenatide is geen dosisaanpassing nodig bij creatinineklaring ≥ 30 ml/min. Toepassing bij creatinineklaring < 30 ml/min of terminale nierziekte wordt niet aanbevolen, wegens gebrek aan ervaring hierbij.
Verminderde leverfunctie: de behoefte aan insuline kan verminderd zijn; voor lixisenatide is geen dosisaanpassing nodig.
Toediening: subcutane injectie in de buik, deltaspier of dij, iedere dag binnen een uur voorafgaand aan dezelfde maaltijd. Wissel de injectieplaats binnen eenzelfde gebied af om de kans op lipodystrofie en/of cutane amyloïdose te verminderen.
Doseringen
Diabetes mellitus type 1
Volwassenen en kinderen vanaf 10 jaar
Individueel doseren op geleide van de bloedglucosespiegel; gewoonlijk tussen 0,5–1,0 E/ kg lichaamsgewicht/dag. Alleen Novomix 30 is geregistreerd voor gebruik bij kinderen.
Diabetes mellitus type 2
Volwassenen en kinderen vanaf 10 jaar
Individueel instellen op geleide van de bloedglucosespiegel. Novomix 30: De aanbevolen startdosis is 6 E 2×/dag (bij het ontbijt en bij het avondeten) of 12 E 1×/dag (bij het avondeten). Bij de 1×/dag dosering: vanaf 30 E/dag de dosis opsplitsen in twee gelijke delen (bij het ontbijt en bij het avondeten). Indien bij de 2×/dag-dosering herhaaldelijk hypoglykemieën optreden in de loop van de dag, kan de ochtenddosis eventueel worden verdeeld over een ochtend– en een middagdosis (3×/dag). Kan als monotherapie worden gebruikt of in combinatie met orale bloedglucoseverlagende middelen en/of GLP1-agonisten. Alleen Novomix 30 is geregistreerd voor gebruik bij kinderen.
Bij toevoegen van een GLP1-agonist aan Novomix 30: verlaag de dosering met 20% bij een HbA 1c < 8%, om de kans op hypoglykemie te minimaliseren. Bij een HbA 1c ≥ 8% een dosisverlaging overwegen. Vervolgens individueel aanpassen.
Dosisaanpassing kan nodig zijn bij verandering van de fysieke activiteit of van dieet, bij een bijkomende ziekte of bij overzetten op een ander type of merk insuline. De insulinebehoefte kan afnemen bij nier- of leverinsufficiëntie en bij aandoeningen van bijnieren, hypofyse, schildklier. De insulinebehoefte kan toenemen bij infecties, koorts en acidose.
Toediening
- Het product direct vóór gebruik minstens tien keer zwenken, totdat de vloeistof er homogeen troebel of melkachtig uitziet.
- Subcutaan toedienen via een injectie (in dij, buikwand, bil of bovenarm), direct vóór de maaltijd, zo nodig tijdens of direct na de maaltijd. De werkingsduur is afhankelijk van de dosis, injectiegebied, bloeddoorstroming, temperatuur en fysieke inspanning.
- De injectieplaats binnen eenzelfde gebied afwisselen om de kans op lipodystrofie en cutane amyloïdose te verminderen.
- Niet i.v. toedienen en niet gebruiken in een infuuspomp.
Bijwerkingen
Zeer vaak (> 10%): hypoglykemie.
Vaak (1-10%): duizeligheid. Misselijkheid, braken, diarree. Reactie op de injectieplaats, zoals erytheem, oedeem of jeuk.
Soms (0,1-1%): nasofaryngitis, bovensteluchtweginfectie. Urticaria. Hoofdpijn. Dyspepsie, buikpijn. Cholelithiase, cholecystitis. Vermoeidheid.
Verder zijn gemeld: gegeneraliseerde allergische reacties, zoals anafylaxie en angio-oedeem. Cutane amyloïdose en lipodystrofie op de injectieplaats.
Meer informatie
Bijwerkingen
Zeer vaak (> 10%): hypoglykemie.
Soms (0,1-1%): oedeem en lokale reacties zoals roodheid, pijn, jeuk, zwelling, ontsteking, blauwe plekken; meestal verdwijnend binnen enkele dagen tot weken. Refractiestoornissen en (verergering van) diabetische retinopathie, vooral tijdelijk na snelle verbetering van de voorafgaande slechte metabole controle. Lokaal lipodystrofie, vooral bij herhaalde injectie op dezelfde plaats. Urticaria, huiduitslag.
Zelden (0,1-0,01%): acute perifere neuropathie (met name bij een snelle verbetering van de glucoseregulatie) die meestal reversibel is.
Zeer zelden (< 0,01%): gegeneraliseerde allergische reacties, variërend van gastro-intestinale klachten tot levensbedreigende anafylactische shock met o.a. bronchospasme, larynxoedeem en circulatoire collaps.
Verder is gemeld: cutane amyloïdose (op de injectieplaats).
Interacties
Bepaalde stoffen kunnen het bloedglucoseverlagend effect van insuline versterken, zoals: ACE-remmers, anabole steroïden, andere bloedglucoseverlagende middelen, disopyramide, fibraten, fluoxetine, MAO-remmers, pentoxifylline, hoge doses (> 2 g) salicylaten en sulfonamideantibiotica.
Bepaalde stoffen kunnen het bloedglucoseverlagend effect van insuline verminderen, zoals: atypische antipsychotica (bv. olanzapine en clozapine), danazol, diazoxide, diuretica, fenothiazine-derivaten, glucagon, glucocorticoïden, isoniazide, oestrogenen en progestagenen, proteaseremmers, somatropine, sympathicomimetica (bv. adrenaline, salbutamol en terbutaline) en thyromimetica.
Alcohol, clonidine, octreotide, lanreotide en lithium kunnen het bloedglucoseverlagend effect versterken of verminderen. Pentamidine kan hypoglykemie veroorzaken, wat soms wordt gevolgd door een hyperglykemie.
Niet-selectieve β-blokkers kunnen de adrenerge symptomen van hypoglykemie maskeren en het herstel van de glucosespiegel na hypoglykemie vertragen. Tevens kan tijdens de hypoglykemie ernstige hypertensie optreden. Clonidine kan de adrenerge symptomen van een hypoglykemie maskeren.
Lixisenatide vertraagt de maaglediging en kan de absorptiesnelheid van oraal toegediende geneesmiddelen verminderen: bij gelijktijdig gebruik van middelen met smalle therapeutische breedte nauwgezet controleren, met name in het begin van de behandeling met lixisenatide. Wanneer dergelijke middelen met voedsel moeten worden ingenomen, deze zo mogelijk innemen tijdens een maaltijd waarbij geen lixisenatide wordt toegediend. Geneesmiddelen die voor de werkzaamheid afhankelijk zijn van drempelconcentraties zoals antibiotica, evenals maagsapresistente preparaten, minimaal 1 uur vóór of 4 uur na de injectie met lixisenatide innemen. Bij combinatie met paracetamol 1–4 uur na injectie met lixisenatide rekening houden met een vertraagde werking van paracetamol. Bij behandeling met vitamine K-antagonisten de INR frequent controleren bij aanvang en staken van de behandeling met lixisenatide.
Interacties
Bepaalde stoffen kunnen het bloedglucoseverlagend effect van insuline versterken, zoals: ACE-remmers, anabole steroïden, andere bloedglucoseverlagende middelen, disopyramide, fibraten, fluoxetine, MAO-remmers, pentoxifylline, hoge doses (> 2 g) salicylaten en sulfonamideantibiotica.
Bepaalde stoffen kunnen het bloedglucoseverlagend effect van insuline verminderen, zoals: atypische antipsychotica (bv. olanzapine en clozapine), danazol, diazoxide, diuretica, fenothiazine–derivaten, glucagon, glucocorticoïden, isoniazide, oestrogenen en progestagenen, proteaseremmers, somatropine, sympathicomimetica (bv. adrenaline, salbutamol en terbutaline) en thyromimetica.
Alcohol, clonidine, octreotide, lanreotide en lithium kunnen het bloedglucoseverlagend effect versterken of verminderen. Pentamidine kan hypoglykemie veroorzaken, soms gevolgd door een hyperglykemie.
Niet-selectieve β-blokkers kunnen de adrenerge symptomen van hypoglykemie maskeren en het herstel van de glucosespiegel na hypoglykemie vertragen. Tevens kan tijdens de hypoglykemie ernstige hypertensie optreden. Clonidine kan de adrenerge symptomen van een hypoglykemie maskeren.
Wees voorzichtig bij combinatie met pioglitazon; gevallen van hartfalen zijn gemeld, met name bij patiënten met risicofactoren.
Zwangerschap
Teratogenese: Lixisenatide: Bij de mens, onvoldoende gegevens. Bij dieren schadelijk gebleken.
Advies: Gebruik ontraden.
Overig: Een vruchtbare vrouw dient gedurende de behandeling adequate anticonceptie toe te passen.
Zwangerschap
Teratogenese: Er is weinig ervaring met het gebruik van insuline aspart/insuline aspart protamine in de zwangerschap.
Advies: Vrouwen met diabetes mellitus type I en II moeten bij voorkeur al vóór de zwangerschap goed worden ingesteld op insuline; de voorkeur gaat hierbij uit naar insulinen waarmee ruime ervaring is tijdens de zwangerschap.
Overig: Een goede regulatie van de bloedglucosespiegel vermindert de kans op aangeboren afwijkingen. Tijdens zwangerschap kan de insulinebehoefte veranderen; nauwgezette controle is dan ook noodzakelijk.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Insuline glargine: onbekend, maar waarschijnlijk in kleine hoeveelheden. Insuline wordt in het maag-darmkanaal van de zuigeling afgebroken. Lixisenatide: onbekend, bij dieren in geringe mate. GLP1-agonisten worden niet of nauwelijks opgenomen na orale inname (door de zuigeling).
Advies: Weeg het risico van het gebruik van dit geneesmiddel in combinatie met het geven van borstvoeding af.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Onbekend. Insuline wordt bij orale inname (van de moedermelk) geïnactiveerd.
Advies: Kan worden gebruikt.
Overig: Mogelijk is aanpassing van de dosering en/of het dieet vereist.
Contra-indicaties
Er zijn van dit middel geen contra-indicaties bekend.
Contra-indicaties
- hypoglykemie.
Waarschuwingen en voorzorgen
Insuline glargine/lixisenatide niet toepassen bij diabetes mellitus type 1 of diabetische ketoacidose.
Er is kans op lipodystrofie en cutane amyloïdose indien de injectieplaats niet wordt afgewisseld. Na insuline-injectie op plaatsen met dergelijke reacties, is er kans op vertraagde insuline-absorptie en verminderde werking. Er is gemeld dat een plotselinge verandering van injectieplaats, van een aangedaan gebied naar een niet-aangedaan gebied, resulteerde in hypoglykemie.
In de volgende omstandigheden zijn extra bloedglucosecontroles nodig en kan een dosisaanpassing noodzakelijk zijn:
- verandering van injectiegebied;
- verhoogde insulinegevoeligheid (bv. door het wegnemen van stressfactoren);
- ongebruikelijke, verhoogde of langdurige lichamelijke activiteit;
- bijkomende ziekten (bv. braken, diarree);
- onvoldoende voedselinname, overgeslagen maaltijden;
- alcoholgebruik;
- bepaalde niet-gecompenseerde endocriene afwijkingen (bv. hypothyroïdie en adenohypofysaire – of bijnierschorsinsufficiëntie);
- gelijktijdige behandeling met bepaalde geneesmiddelen (zie rubriek Interacties).
Acute pancreatitis is waargenomen bij gebruik van GLP1-agonisten; informeer patiënten over kenmerkende symptomen hiervan. Bij vermoeden van pancreatitis de behandeling staken. Indien de diagnose pancreatitis wordt gesteld de behandeling niet opnieuw beginnen. Wees voorzichtig bij een voorgeschiedenis van pancreatitis.
Door gastro-intestinale bijwerkingen van lixisenatide kan dehydratie optreden. Bij het optreden van deze bijwerkingen, met name in het begin van de behandeling, voorzorgsmaatregelen nemen om een vochttekort te voorkomen. Gebruik bij een ernstige gastro-intestinale aandoening wordt ontraden.
Onderzoeksgegevens
- Combinatie met DPP4-remmers, sulfonylureumderivaten, gliniden en pioglitazon is niet onderzocht.
- Toepassing bij ernstige nierinsufficiëntie (creatinineklaring < 30 ml/min) of terminale nierziekte wordt ontraden, wegens onvoldoende gegevens. Bij leverinsufficiëntie en bij lichte of matige nierinsufficiëntie de bloedglucosespiegel vaker controleren.
- Er is weinig ervaring bij ouderen ≥ 75 jaar.
Waarschuwingen en voorzorgen
Er is kans op lipodystrofie en cutane amyloïdose indien de injectieplaats niet wordt afgewisseld. Na insuline-injectie op plaatsen met dergelijke reacties, is er kans op vertraagde insuline-absorptie en verminderde werking. Er is gemeld dat een plotselinge verandering van injectieplaats, van een aangedaan gebied naar een niet-aangedaan gebied, resulteerde in hypoglykemie. Controleer de bloedglucosespiegel na een dergelijke verandering van injectiegebied, en overweeg dosisaanpassing.
Hypoglykemie treedt mogelijk eerder op bij snelwerkende insulineanalogen dan bij oplosbare humane insuline.
De waarschuwingssignalen van hypoglykemie kunnen anders worden waargenomen, minder duidelijk of afwezig zijn bij:
- een aanzienlijke verbetering van de glucosehuishouding;
- leeftijd > 65 jaar;
- autonome neuropathie;
- een lange historie van diabetes;
- psychiatrische ziekte;
- combinatie met bepaalde geneesmiddelen (zie rubriek Interacties).
Verandering van insulinebehoefte treedt op bij verandering van het maaltijdschema, (onverwachte) zware fysieke inspanning, het ontstaan van stress–situaties zoals ziekten (bv. griep) en emotionele gebeurtenissen, en verder bij bijkomende aandoeningen die de werking van nieren, lever, bijnier, hypofyse of de schildklier beïnvloeden.
Bij ouderen en bij nier- of leverinsufficiëntie de bloedglucosespiegel vaker controleren.
Bij inadequate dosering of onderbreken van de behandeling kan vooral bij type 1-diabeten hyperglykemie optreden, met als symptomen dorst, frequente mictie, misselijkheid, braken, sufheid, een rode, droge huid, droge mond en anorexie. Onbehandelde hyperglykemie kan bij type 1-diabetes tot diabetische ketoacidose leiden.
Gebruik bij kinderen < 6 jaar is niet onderzocht; bij kinderen van 6–9 jaar zijn beperkt klinische gegevens beschikbaar. De veiligheid en werkzaamheid van Novomix 50 zijn niet vastgesteld bij kinderen < 18 jaar.
Overdosering
Neem voor meer informatie over een vergiftiging met insuline glargine/lixisenatide contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Overdosering
Symptomen
Hypoglykemie, zich uitend in honger, zwakte, trillen, transpireren, snelle en sterke hartslag, hoofdpijn, duizeligheid en/of cognitieve symptomen zoals concentratieverlies en verwardheid (symptomen veroorzaakt door adrenaline en cortisol). De hypoglykemie kan optreden door relatieve overdosering tijdens o.a. inspanning of door onvoldoende voedseltoevoer of door absolute overdosering.
Zie voor meer informatie over symptomen en behandeling de monografie insulinen op vergiftigingen.info.
Eigenschappen
Combinatie van een langwerkend insuline-analogon en een glucagonachtige peptide (GLP-1)-receptoragonist.
Kinetische gegevens
Eigenschappen
Combinatie van een kortwerkend en een middellangwerkend humaan insuline–analogon. Insuline verlaagt de bloedglucose, door de opname van glucose door de cellen te verhogen en de afgifte van glucose door de lever te verlagen; het bevordert de glycogeenvorming en vermindert de gluconeogenese. Daarnaast bevordert insuline de eiwitsynthese en remt het de lipolyse (regulering van de mobilisatie van vet uit depots).
Werking: binnen 10–20 minuten na s.c.-toediening, maximaal na 1–4 uur. Werkingsduur: tot 24 uur.
Kinetische gegevens
Resorptie | snelle absorptie (insuline aspart); vertraagd (insuline aspart protamine). |
T max | Novomix 30: s.c. ca. 60 min (gezonde personen), ca. 95 min (diabetes type 2). |
Metabolisering | vnl. in de lever en in mindere mate in de nieren en het spierweefsel, tot inactieve metabolieten. |
T 1/2el | Novomix 30: 8–9 uur (gezonde personen). |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Groepsinformatie
insuline glargine/lixisenatide hoort bij de groep insulinen.
- insuline aspart (A10AB05) Vergelijk
- insuline aspart/insuline aspart protamine (A10AD05) Vergelijk
- insuline degludec (A10AE06) Vergelijk
- insuline degludec/insuline aspart (A10AD06) Vergelijk
- insuline degludec/liraglutide (A10AE56) Vergelijk
- insuline detemir (A10AE05) Vergelijk
- insuline glargine (A10AE04) Vergelijk
- insuline glulisine (A10AB06) Vergelijk
- insuline lispro (A10AB04) Vergelijk
- insuline lispro/insuline lispro protamine (A10AD04) Vergelijk
- insuline, gewoon (A10AB01) Vergelijk
- insuline, gewoon/insuline, isofaan (A10AD01) Vergelijk
- insuline, isofaan (A10AC01) Vergelijk
Groepsinformatie
insuline aspart/insuline aspart protamine hoort bij de groep insulinen.
- insuline aspart (A10AB05) Vergelijk
- insuline degludec (A10AE06) Vergelijk
- insuline degludec/insuline aspart (A10AD06) Vergelijk
- insuline degludec/liraglutide (A10AE56) Vergelijk
- insuline detemir (A10AE05) Vergelijk
- insuline glargine (A10AE04) Vergelijk
- insuline glargine/lixisenatide (A10AE54) Vergelijk
- insuline glulisine (A10AB06) Vergelijk
- insuline lispro (A10AB04) Vergelijk
- insuline lispro/insuline lispro protamine (A10AD04) Vergelijk
- insuline, gewoon (A10AB01) Vergelijk
- insuline, gewoon/insuline, isofaan (A10AD01) Vergelijk
- insuline, isofaan (A10AC01) Vergelijk