Samenstelling
Reblozyl XGVS Aanvullende monitoring Bristol-Myers Squibb
- Toedieningsvorm
- Poeder voor oplossing voor injectie
- Sterkte
- 25 mg
- Verpakkingsvorm
- flacon
Na reconstitutie met 0,68 ml water voor injecties levert dit ten minste 0,5 ml met 50 mg/ml luspatercept op.
- Toedieningsvorm
- Poeder voor oplossing voor injectie
- Sterkte
- 75 mg
- Verpakkingsvorm
- flacon
Na reconstitutie met 1,6 ml water voor injecties levert dit ten minste 1,5 ml met 50 mg/ml luspatercept op.
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Samenstelling
Aranesp (alfa) XGVS Amgen bv
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 25 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,4 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 40 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,5 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 100 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml, 0,4 ml, 0,5 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 200 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml, 0,4 ml, 0,5 ml, 0,65 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof
- Sterkte
- 500 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml, 0,6 ml, 1 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 'SureClick'
- Sterkte
- 40 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,5 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 'SureClick'
- Sterkte
- 100 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,4 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 'SureClick'
- Sterkte
- 200 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml, 0,4 ml, 0,5 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 'SureClick'
- Sterkte
- 500 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml, 0,6 ml, 1 ml
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Advies
Voor dit geneesmiddel is geen advies vastgesteld.
Advies
De toepassing van darbepoëtine α bij de behandeling van anemie betreft vooral de anemie ten gevolge van chronische nierinsufficiëntie.
Behandel, indien mogelijk, de oorzaak van chronische nierschade. Start daarnaast behandeling om het grotere risico van (vnl. cardiovasculaire) morbiditeit te verminderen en progressie van nierschade te voorkomen of beperken. Behandel de complicaties van nierschade en start eventueel niervervangende therapie (dialyse).
Bij symptomatische anemie door chemotherapie kan de toepassing van darbepoëtine α de transfusiebehoefte verminderen en de levenskwaliteit verbeteren. Hierbij wordt een Hb-gehalte van 7,5 mmol/l als maximale waarde beschouwd. De huidige wetenschappelijke discussie over mogelijke effecten op de overleving dient hierbij in aanmerking te worden genomen. Erytrocytenconcentraat heeft veelal de voorkeur omdat het sneller werkzaam en goedkoper is. Bij langdurig gebruik kan de lagere toedieningsfrequentie van darbepoëtine α ten opzichte van epoëtine een voordeel zijn.
Indicaties
- Behandeling van transfusie-afhankelijke anemie door een zeer laag, laag of intermediair risico myelodysplastisch syndroom (MDS) bij volwassenen;
- Behandeling van anemie bij β–thalassemie, transfusieafhankelijk of niet-transfusieafhankelijk, bij volwassenen.
Indicaties
- Symptomatische anemie ten gevolge van chronische nierinsufficiëntie bij volwassenen en kinderen;
- Symptomatische anemie bij volwassen kankerpatiënten met non-myeloïde maligniteiten die chemotherapie toegediend krijgen.
Gerelateerde informatie
Doseringen
Bepaal vóór iedere toediening de Hb-waarde. Bij transfusie van rode bloedcellen (RBC) voorafgaand aan de toediening van luspatercept, voor de dosering uitgaan van de pre-transfusie Hb-waarde.
Transfusie-afhankelijke anemie door een myelodysplastisch syndroom
Volwassenen (incl. ouderen)
Subcutaan: Streefwaarde Hb: 6,2–7,5 mmol/l. Begindosering 1 mg/kg lichaamsgewicht 1×/3 weken. Als na ten minste 2 opeenvolgende doses van 1 mg/kg de patiënt niet zonder RBC-transfusies kan óf geen Hb-waarde bereikt ≥ 6,2 mmol/l en de toename van de Hb-waarde < 0,6 mmol/l is, de dosis verhogen tot 1,33 mg/kg 1×/3 weken. Als vervolgens na ten minste 2 opeenvolgende doses van 1,33 mg/kg de patiënt niet zonder RBC-transfusies kan óf geen Hb-waarde bereikt ≥ 6,2 mmol/l en de toename van de Hb-waarde < 0,6 mmol/l is, de dosis verhogen tot maximaal 1,75 mg/kg 1×/3 weken (tevens de max. dosering bij deze indicatie). De dosis niet vaker dan elke 6 weken (na 2 toedieningen) verhogen. Bij een predosis-Hb-waarde > 5,6 mmol/l bij patiënten die nog transfusies nodig hebben, kan een dosisverhoging overwogen worden met inachtneming van het risico van een Hb-toename boven de doeldrempelwaarde. Verhoog de dosis met 1 dosisniveau als de patiënt niet langer voldoende respons vertoont (d.w.z. transfusieonafhankelijkheid), bij afwezigheid van andere oorzaken (zoals een bloeding). De dosisniveaus voor verhoging zijn van 0,8 mg/kg, 1 mg/kg, 1,33 mg/kg, tot maximaal 1,75 mg/kg.
Dosisverlaging en dosisuitstel: De dosisniveaus voor verlaging zijn van 1,75 mg/kg, 1,33 mg/kg, 1 mg/kg tot minimaal 0,8 mg/kg. Bij een stijging van het Hb-gehalte van > 1,2 mmol/l binnen 3 weken na de toediening, zonder noodzaak tot RBC-transfusie, de dosis met 1 dosisniveau verlagen. Bij een Hb-gehalte ≥ 7,5 mmol/l zonder RBC-transfusie gedurende ten minste 3 weken, de dosis uitstellen tot het Hb-gehalte 6,8 mmol/l of lager is. Als hierbij gelijktijdig een snelle toename van het Hb-gehalte (> 1,2 mmol/l binnen 3 weken zonder RBC-transfusie) is opgetreden, overwegen om het dosisniveau na het dosisuitstel 1 dosisniveau te verlagen. Bij extramedullaire hematopoëse (EMH)-massa’s die ernstige complicaties veroorzaken (bv. ruggenmergcompressie) moet deze behandeling worden gestaakt. Bij andere bijwerkingen van graad ≥ 2 de behandeling onderbreken; zie voor meer instructies voor dosisaanpassing bij behandelinggerelateerde bijwerkingen, tabel 6 in rubriek 4.2 van de officiële productinformatie CBG/EMA; zie hiervoor de link onder 'Zie ook'.
Anemie door transfusieafhankelijke β–thalassemie
Volwassenen (incl. ouderen)
Subcutaan: begindosering 1 mg/kg lichaamsgewicht 1×/3 weken. Verhoog de dosis tot 1,25 mg/kg 1×/3 weken (tevens de maximale dosering bij deze indicatie) als de patiënt niet langer voldoende respons vertoont (gedefinieerd als afname van de RBC-transfusiebelasting met minimaal een derde) na minimaal 2 opeenvolgende doses (6 weken) van 1 mg/kg. Verhoog de dosis met 1 dosisniveau als de patiënt niet langer voldoende respons vertoont (d.w.z. als het aantal RBC-transfusies weer toeneemt na een initiële respons), bij afwezigheid van andere oorzaken (zoals een bloeding). De dosisniveaus voor verhoging zijn van 0,6 mg/kg, 0,8 mg/kg, 1 mg/kg tot maximaal 1,25 mg/kg.
Dosisverlaging en dosisuitstel: De dosisniveaus voor verlaging zijn van 1,25 mg/kg, 1 mg/kg tot minimaal 0,8 mg/kg. Bij een stijging van het Hb-gehalte van > 1,2 mmol/l binnen 3 weken na de toediening, zonder noodzaak tot RBC-transfusie, de dosis met 1 dosisniveau verlagen. Bij een Hb-gehalte ≥ 7,5 mmol/l zonder RBC-transfusie gedurende ten minste 3 weken, de dosis uitstellen tot het Hb-gehalte 6,8 mmol/l of lager is. Als hierbij gelijktijdig een snelle toename van het Hb-gehalte (> 1,2 mmol/l binnen 3 weken zonder RBC-transfusie) is opgetreden, overwegen om het dosisniveau na het dosisuitstel 1 dosisniveau te verlagen. Bij extramedullaire hematopoëse (EMH)-massa’s die ernstige complicaties veroorzaken (bv. ruggenmergcompressie) moet deze behandeling worden gestaakt. Bij andere bijwerkingen van graad ≥ 2 de behandeling onderbreken; zie voor meer instructies voor dosisaanpassing bij behandelinggerelateerde bijwerkingen tabel 6 in rubriek 4.2 van de officiële productinformatie CBG/EMA; zie hiervoor de link onder 'Zie ook'.
Anemie door niet–transfusieafhankelijke β–thalassemie
Volwassenen (incl. ouderen)
Subcutaan: begindosering 1 mg/kg lichaamsgewicht 1×/3 weken. Verhoog de dosis met 1 dosisniveau als de patiënt niet langer voldoende respons vertoont, dat wil zeggen geen toename van de predosis Hb–waarde ≥ 0,6 mmol/l na minimaal 2 opeenvolgende doses (6 weken) van hetzelfde dosisniveau (minimaal 3 weken na laatste transfusie), bij afwezigheid van andere oorzaken (zoals een bloeding). De dosisniveaus voor verhoging zijn van 0,6 mg/kg, 0,8 mg/kg, 1 mg/kg tot maximaal 1,25 mg/kg.
Dosisverlaging en dosisuitstel: De dosisniveaus voor verlaging zijn van 1,25 mg/kg, 1 mg/kg, 0,8 mg/kg tot minimaal 0,6 mg/kg. Bij een stijging van het Hb-gehalte van > 1,2 mmol/l binnen 3 weken na de toediening, zonder noodzaak tot RBC-transfusie, de dosis met 1 dosisniveau verlagen. Bij een Hb-gehalte ≥ 7,5 mmol/l zonder RBC-transfusie gedurende ten minste 3 weken, de dosis uitstellen tot het Hb-gehalte 6,8 mmol/l of lager is. Als hierbij gelijktijdig een snelle toename van het Hb-gehalte (> 1,2 mmol/l binnen 3 weken zonder RBC-transfusie) is opgetreden, overwegen om het dosisniveau na het dosisuitstel 1 dosisniveau te verlagen. Bij extramedullaire hematopoëse (EMH)-massa’s die ernstige complicaties veroorzaken (bv. ruggenmergcompressie) moet deze behandeling worden gestaakt. Bij andere bijwerkingen van graad ≥ 2 de behandeling onderbreken; zie voor meer instructies voor dosisaanpassing bij behandelinggerelateerde bijwerkingen tabel 6 in rubriek 4.2 van de officiële productinformatie CBG/EMA; zie hiervoor de link onder 'Zie ook'.
Verminderde leverfunctie: Bij een totaal bilirubine > ULN en/of ALAT of ASAT < 3× ULN is geen aanpassing van de begindosering nodig. Bij een ALAT of ASAT ≥ 3× ULN of leverbeschadiging CTCAE graad ≥ 3 kan geen dosisaanbeveling gedaan worden vanwege onvoldoende gegevens.
Verminderde nierfunctie: Bij een lichte of matige nierfunctiestoornis (eGFR 30 tot 89 ml/min) is geen aanpassing van de begindosering nodig. Bij een ernstige nierfunctiestoornis (eGFR < 30 ml/min) kan geen dosisaanbeveling gedaan worden vanwege onvoldoende gegevens. Omdat de blootstelling is verhoogd bij een verminderde nierfunctie extra controleren op bijwerkingen en eventueel de dosis aanpassen.
Gemiste dosis: deze zo snel mogelijk alsnog toedienen en de volgende toediening verschuiven zodat er ten minste 3 weken tussen 2 opeenvolgende doses zit.
Behandeling staken: bij geen afname van de RBC-transfusiebelasting (bij transfusieafhankelijke β–thalassemie) óf geen Hb–toename ten opzichte van de baseline (bij niet–transfusieafhankelijke β–thalassemie) of geen afname van de RBC-transfusiebelasting én geen Hb–toename ten opzichte van de baseline (bij MDS) na 9 weken van behandeling (3 doses) met de maximale dosering, en bij afwezigheid van andere oorzaken voor responsfalen (zoals bloeding, chirurgie, comorbiditeit), de behandeling met luspatercept staken.
Toediening
- Subcutaan toedienen in bovenarm, bovenbeen of buik, maximaal 1,2 ml per injectieplaats;
- Bij een volume > 1,2 ml het totale volume verdelen in afzonderlijke injecties met gelijk volume op afzonderlijke injectieplaatsen. Gebruik hiervoor dezelfde anatomische locaties, maar aan de tegenoverliggende zijde van het lichaam;
- Bij het in de koelkast bewaren van de gereconstitueerde oplossing, deze 15–30 min voor de injectie op kamertemperatuur laten komen.
Doseringen
Symptomatische anemie bij chronische nierinsufficiëntie
Volwassenen en kinderen ≥ 1 jaar
De streefwaarde van het Hb-gehalte wordt individueel bepaald, waarbij gestreefd wordt naar een Hb-gehalte > 6,2 mmol/l. Bij een Hb-gehalte > 7,5 mmol/l overwegen de behandeling te verlagen met circa 25%. Een stijging van het Hb-gehalte > 1,25 mmol/l over een periode van vier weken dient te worden vermeden door verlaging van de dosis met 25%. Bij het wijzigen van de toedieningsweg dient dezelfde dosering te worden gehandhaafd. Bij patiënten die geen hemodialyse ondergaan, verdient s.c.-toediening de voorkeur om punctie van perifere venen te vermijden. Bij het starten met hemodialyse gedurende een behandeling met darbepoëtine α, het Hb-gehalte extra controleren.
Correctiefase: begindosering: eenmaal per week i.v. of s.c.: 0,45 microg/kg lichaamsgewicht. Alternatieve begindosering bij patiënten die geen dialyse ondergaan: eenmaal per twee weken s.c. 0,75 microg/kg, óf (alleen bij volwassenen die geen dialyse ondergaan) 1,5 microg/kg eenmaal per maand. Bij een onvoldoende stijging van het Hb-gehalte (< 0,6 mmol/l in 4 weken) de dosering met 25% verhogen; de verhogingen niet vaker dan eenmaal per 4 weken doorvoeren. Bij een stijging van het Hb-gehalte met > 1,25 mmol/l in 4 weken de dosering verminderen met ca. 25%. Indien na dosisverlaging het Hb-gehalte blijft stijgen, dient de toediening tijdelijk te worden onthouden, totdat het Hb-gehalte begint te dalen, waarna de therapie opnieuw dient te worden geïnitieerd met een ca. 25% lagere dosis dan de voorafgaande dosis.
Onderhoudsfase: Darbepoëtine α eenmaal per week of eenmaal per twee weken continueren. Bij leeftijd < 6 jaar kunnen relatief hogere doses nodig zijn dan bij een hogere leeftijd. De dosis mag niet frequenter dan eens per 2 weken worden gewijzigd. Alternatieve dosering bij patiënten ≥ 11 jaar die geen dialyse ondergaan: eenmaal per maand s.c. in een dosering gelijk aan tweemaal de voorafgaande dosis eenmaal per twee weken. Indien een dosisaanpassing is vereist, de dosering met ca. 25% wijzigen. Bij wijziging van toedieningsweg in eerste instantie dezelfde dosering handhaven.
Bij overschakeling van epoëtine een-, twee- of driemaal per week op darbepoëtine α, kan darbepoëtine α eenmaal per week of eenmaal per 2 weken worden gegeven, via dezelfde toedieningsweg. De begindosis van darbepoëtine α (microg/week) bedraagt in die gevallen bij volwassenen de totale wekelijkse dosis van epoëtine (IE/week) gedeeld door 200. De aanvangsdosis van darbepoëtine α per 2 weken kan bepaald worden door de totale cumulatieve dosis van epoëtine per 2 weken te delen door 200. De begindosis van darbepoëtine α (microg/week) bij kinderen bedraagt, de totale wekelijkse dosis van epoëtine (IE/week) gedeeld door 240, of, bij veertiendaagse toediening, de totale veertiendaagse dosis epoëtine gedeeld door 240.
Anemie bij solide tumoren (bv. Hb < 6,8 mmol/l)
Volwassenen
Begindosis: s.c. 6,75 microg/kg lichaamsgewicht eenmaal per drie weken. Alternatieve dosering: eenmaal per week s.c. 2,25 microg/kg. Bij onvoldoende klinische respons van de patiënt (vermoeidheid, stabilisering van het Hb-gehalte) na 9 weken, is verdere therapie mogelijk niet effectief. Het Hb-gehalte dient de 7,5 mmol/l niet te overschrijden. Bij een Hb-gehalte van 7,5–8,1 mmol/l de dosering met 25–50% verlagen, de behandeling tijdelijk onderbreken als het Hb-gehalte de 8,1 mmol/l overschrijdt; hierna, als Hb-gehalte is gedaald tot ≤ 7,5 mmol/l, herstarten met een ca. 25% lagere dosering. Bij het bereiken van het therapeutische doel de dosering verlagen met 25–50% om het Hb-gehalte op streefwaarde te houden. Bij een stijging van het Hb-gehalte boven 1,25 mmol/l binnen 4 weken, de dosering verlagen met 25–50%. De therapie voortzetten tot ongeveer 4 weken na het einde van de chemotherapie.
Toediening: Darbepoëtine α in voorgevulde spuit langzaam s.c. of i.v. toedienen; de darbepoëtine α SureClick voorgevulde pen alleen s.c. toedienen. S.c.-toediening kan, na training, worden gedaan door de patiënt zelf of een verzorger. De injectieplaats afwisselen om ongemak op de injectieplaats te vermijden.
Bijwerkingen
Bij myelodysplastisch syndroom (MDS)
Zeer vaak (> 10%): urineweginfectie. Hypertensie (incl. hypertensieve crisis). Griepachtige verschijnselen. Duizeligheid, hoofdpijn. Diarree, misselijkheid. Dyspneu, hoesten. Rugpijn. Vermoeidheid, asthenie, perifeer oedeem. Verstoring van de elektrolytenbalans.
Vaak (1-10%): bronchitis, (bovenste)luchtweginfectie, griep. Trombocytopenie. Atriumfibrilleren, hartfalen, tachycardie. Overgevoeligheidsreacties (o.a. oedeem aan lippen, oogleden, peri-orbitaal, het gelaat en angio-oedeem). Trombo-embolische aandoeningen (o.a. diepveneuze trombose, portale veneuze trombose, ischemisch CVA, longembolie, oppervlakkige tromboflebitis). (Pre-)syncope. Draaiduizeligheid. Bloedneus. Buikpijn, abdominaal ongemak. Botpijn, gewrichtspijn, spierpijn, spierzwakte. Niet-cardiale pijn op de borst. Slapeloosheid, angst, verwarde toestand. Hyperhidrose. Hyperurikemie, dehydratie, verminderde eetlust. Nierletsel. Reacties op de injectieplaats (o.a. jeuk, erytheem, zwelling, huiduitslag). Verhoogde waarden van ASAT, ALAT, gamma-glutamyltransferase, bloedbilirubine.
Verder is gemeld: extramedullaire hematopoëse(EMH)-massa's, vorming van neutraliserende antilichamen.
Bij β–thalassemie
Zeer vaak (> 10%): bovensteluchtweginfectie, griep. Slapeloosheid. Duizeligheid, hoofdpijn. (Pre-)hypertensie (incl. hypertensieve crisis). Diarree, misselijkheid, buikpijn. Botpijn, gewrichtspijn, rugpijn. Vermoeidheid, asthenie. Verhoogde waarden van ASAT, bloedbilirubine.
Vaak (1-10%): bronchitis, urineweginfectie. Overgevoeligheidsreacties (o.a. oedeem aan lippen, oogleden, peri-orbitaal, het gelaat en angio-oedeem). EMH-massa's. Ruggenmergcompressie, migraine. (Pre-)syncope. Draaiduizeligheid. Trombo-embolische aandoeningen (o.a. diepveneuze trombose, portale veneuze trombose, ischemisch CVA, longembolie, oppervlakkige tromboflebitis). Bloedneus, dyspneu. Angst, prikkelbaarheid. Hyperurikemie. Reacties op de injectieplaats (o.a. jeuk, erytheem, zwelling, huiduitslag). Traumatische botbreuk. Proteïnurie, albuminurie, verhoogde waarden van ALAT.
Verder is gemeld: vorming van neutraliserende antilichamen.
Bijwerkingen
Nierinsufficiëntie
Zeer vaak (> 10%): hypertensie. Overgevoeligheid.
Vaak (1-10%): huiduitslag, erytheem. CVA. Pijn op de injectieplaats.
Soms (0,1-1%): trombo-embolische reacties. Convulsies. Blauwe plek/bloeding op de injectieplaats.
Verder zijn gemeld: blaren, huidschilfering, erythema multiforme, Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of toxische epidermale necrolyse (TEN) (soms fataal). Anti-erytropoëtine-antilichaamgemedieerde 'pure red cell aplasia' (PRCA).
Solide tumoren en lymfoïde maligniteiten
Zeer vaak (> 10%): overgevoeligheid.
Vaak (1-10%): huiduitslag, erytheem. Oedeem. Pijn op de injectieplaats. Trombo-embolische reacties (incl. diepveneuze trombose en pulmonale embolie). Hypertensie.
Soms (0,1-1%): convulsies. Blauwe plek/bloeding op de injectieplaats.
Verder zijn gemeld: blaren, huidschilfering, erythema multiforme, Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of toxische epidermale necrolyse (TEN) (soms fataal).
Interacties
Er zijn van dit middel geen farmacokinetische interacties bekend.
Bij gebruik van hormoonsuppletie voorzichtig zijn in verband met een hoger risico op trombotische aandoeningen (zie rubriek Waarschuwingen en voorzorgen).
Interacties
Bij geneesmiddelen die zich in hoge mate aan rode bloedcellen binden, zoals ciclosporine en tacrolimus, kan aanpassing van de dosering van deze middelen noodzakelijk zijn wanneer het hemoglobinegehalte onder invloed van darbepoëtine α stijgt.
Zwangerschap
Luspatercept passeert de placenta (bij dieren).
Teratogenese: Bij de mens onvoldoende gegevens. Bij dieren in hoge dosering schadelijk gebleken (verlaging aantal levende foetussen en foetaal lichaamsgewicht, toename van foetale resorptie, verlies na implantatie, skeletafwijkingen (zoals misvorming van ribben en wervels), lager lichaamsgewicht).
Advies: Gebruik is gecontra-indiceerd.
Overig: Vóór aanvang van de behandeling zwangerschap uitsluiten. Een vruchtbare vrouw dient adequate anticonceptieve maatregelen te nemen gedurende én tot ten minste 3 maanden na de therapie.
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens, onvoldoende gegevens. Bij dieren geen aanwijzingen voor schadelijkheid.
Farmacologisch effect: Onwaarschijnlijk vanwege het hoge molecuulgewicht. In enkele casusbeschrijvingen tijdens het 2e en 3e trimester is geen nadelig effect gezien.
Advies: Alleen op strikte indicatie gebruiken. Wees alert op trombose; zie ook de rubriek Waarschuwingen en voorzorgen.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Ja, bij dieren.
Farmacologisch effect: Een nadelig effect voor de zuigeling kan niet worden uitgesloten.
Advies: Het gebruik van dit middel óf het geven van borstvoeding ontraden. Geen borstvoeding geven tijdens en tot ten minste 3 maanden na de therapie.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Onbekend, maar onwaarschijnlijk vanwege het hoge molecuulgewicht van de epoëtinen. Daarnaast worden ze in het maag-darmkanaal van de zuigeling afgebroken, mocht er toch enige blootstelling via de melk zijn.
Advies: Gebruik van dit middel tijdens de borstvoeding is waarschijnlijk veilig.
Contra-indicaties
- Toepassing wanneer een behandeling wordt ondergaan om de groei van extramedullaire hematopoëse (EMH)–massa's onder controle te houden.
Zie voor meer contra-indicaties de rubriek Zwangerschap.
Contra-indicaties
- ongecontroleerde hypertensie;
- overgevoeligheid voor epoëtine of neutraliserende anti-erytropoëtine-antilichamen bij eerder gebruik van epoëtine.
Waarschuwingen en voorzorgen
Vanwege een verhoogde incidentie van trombotische aandoeningen bij gebruik van luspatercept bij transfusieafhankelijke β–thalassemie, extra voorzichtig zijn bij meer kans op trombotische vasculaire aandoeningen, zoals bij gebruik van hormoonsuppletie of patiënten met obesitas of een voorgeschiedenis van trombocytose of trombotische vasculaire aandoeningen (bv. diepveneuze trombose, CVA of longembolie). Er is geen verband aangetoond met verhoogde Hb-waarden. Alle patiënten die in het klinisch onderzoek een trombotische aandoening kregen, hadden splenectomie ondergaan en minstens één andere risicofactor voor het ontwikkelen van trombose. Overweeg daarom bij dergelijke patiënten tromboseprofylaxe. Ook bij MDS was de incidentie van trombotische aandoeningen verhoogd bij gebruik van luspatercept én risicofactoren voor het ontwikkelen van trombose. Ook bij MDS-patiënten was geen verband aangetoond met verhoogde Hb-waarden, trombocytenwaarden of hypertensie.
Controleer de bloeddruk vóór iedere toediening, vanwege de kans op hypertensie; pas zo nodig de dosis aan of stel deze uit en behandel de hypertensie. Start deze behandeling alleen als de bloeddruk goed onder controle is. Heroverweeg de behandeling bij aanhoudende hypertensie of exacerbaties van reeds bestaande hypertensie,
Controleer op symptomen of complicaties van extramedullaire hematopoëse (EMH)-massa's, zoals ruggenmergcompressie, bij het begin van en tijdens de behandeling. Symptomen of complicaties kunnen variëren afhankelijk van de anatomische locatie en kunnen ook nog na langdurige behandeling (96 weken) optreden. Staak deze behandeling wanneer EMH-massa's ernstige complicaties veroorzaken.
Traumatische botbreuken zijn gemeld bij gebruik voor niet-transfusieafhankelijke β–thalassemie en ook, met een veel lagere incidentie, bij transfusieafhankelijke β–thalassemie. Informeer patiënten over dit risico.
Onderzoeksgegevens
- Bij patiënten met een leeftijd ≥ 60 jaar met β–thalassemie en bij een matige nierfunctiestoornis zijn er relatief weinig gegevens.
- Bij een ALAT of ASAT ≥ 3× ULN of leverbeschadiging CTCAE graad ≥ 3 of een ernstige nierfunctiestoornis (eGFR < 30 ml/min/1,73 m² kan geen dosisaanbeveling gedaan worden vanwege onvoldoende gegevens.
- De werkzaamheid en veiligheid bij een leeftijd < 18 jaar zijn onvoldoende vastgesteld.
Waarschuwingen en voorzorgen
Bij gebruik van epoëtinen zijn ernstige cutane bijwerkingen (SCAR's) gemeld, waaronder (soms fatale) Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of Toxische Epidermale Necrolyse (TEN) gemeld; bijwerkingen waren ernstiger bij langwerkende epoëtinen. Instrueer de patiënt bij het begin van de behandeling om direct contact op te nemen met de arts en de behandeling te staken bij symptomen van ernstige cutane bijwerkingen; dit zijn o.a. wijdverspreide uitslag met rood worden van en blaarvorming op de huid en het mondslijmvlies, de ogen, de neus, de keel, of de geslachtsdelen, voorafgegaan door griepachtige symptomen waaronder koorts, vermoeidheid, spier- en gewrichtspijn. Vaak leidt dit tot het vervellen en loslaten van de aangedane huid, wat eruitziet als een ernstige brandwond. Als een patiënt ooit een ernstige huidreactie, zoals SJS of TEN, heeft gehad na het gebruik van een epoëtine, mag nooit meer een epoëtine gegeven worden.
Voorzichtig bij sikkelcelanemie of epilepsie, daarnaast bij leveraandoeningen, aangezien hierbij geen gegevens beschikbaar zijn.
Voor een optimale respons dient de ijzervoorraad voldoende te zijn en dient vóór toediening een tekort aan foliumzuur en vitamine B12 te worden uitgesloten.
Bij alle patiënten, vooral bij begin van de behandeling, de bloeddruk controleren. Indien de bloeddruk met geschikte maatregelen onvoldoende onder controle te krijgen is, mag het Hb-gehalte worden verminderd door verlaging of uitstel van de dosis darbepoëtine α. Bij de start van de behandeling, bij dosis/interval-aanpassingen, bij overschakeling van epoëtine op darbepoëtine α en wijzigen van de toedieningsweg het Hb-gehalte elke 1–2 weken bepalen, na het bereiken van stabiele waarden kan met langere intervallen worden gecontroleerd. De erytropoëtische respons op darbepoëtine α kan worden verminderd door bijkomende infecties, inflammatoire of traumatische episoden, occult bloedverlies, onderliggende hematologische aandoeningen, hemolyse, beenmergfibrose of een ernstige aluminiumintoxicatie.
Vanwege een verhoogde incidentie van trombotische aandoeningen bij gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen, deze extra voorzichtig toepassen bij patiënten met meer kans op trombotische vasculaire aandoeningen, zoals bij obesitas of een voorgeschiedenis van trombotische vasculaire aandoeningen (bv. diepveneuze trombose, CVA of longembolie).
Erytrocytaire aplasie veroorzaakt door neutraliserende anti-erytropoëtine-antilichamen is gerapporteerd bij erytropoëse-stimulerende middelen, voornamelijk bij nierinsufficiëntie. Deze antilichamen vertonen kruisreacties met alle erytropoëtische eiwitten. Indien bij gebruik van darbepoëtine α neutraliserende anti-erytropoëtine-lichamen ontstaan, de behandeling staken. Bij een plotseling verminderde werkzaamheid (gekenmerkt door verlaging van de hemoglobineconcentratie en ontwikkeling van ernstige anemie met een laag aantal reticulocyten), de behandeling staken en testen op anti-erytropoëtine-antilichamen.
Bij gezonde personen kan misbruik van darbepoëtine α leiden tot een excessieve toename van de hematocriet, hetgeen gepaard kan gaan met levensbedreigende cardiovasculaire complicaties.
Bij chronische nierinsufficiëntie: Er zijn geen significante voordelen aangetoond van handhaving van een Hb-gehalte boven de waarde die nodig is om symptomen van anemie onder controle te houden en bloedtransfusies te voorkomen. IJzersuppletie wordt aanbevolen bij serumferritinespiegel < 100 microg/l of een transferrinesaturatie < 20%. Bij chronische nierinsufficiëntie en klinische aanwijzingen voor ischemische hartziekten of hartfalen dient een bovengrens van het Hb-gehalte van 7,5 mmol/l te worden nagestreefd. Bij correctie van het Hb-gehalte boven de 7,5 mmol/l treedt een toename van overlijden, ernstige cardiovasculaire of cerebrovasculaire voorvallen en trombose ter hoogte van de veneuze toegangsweg op. Overweeg andere verklaringen bij een slechte hemoglobinerespons.
Tijdens behandeling de kaliumconcentraties regelmatig controleren: bij een stijging de behandeling zo nodig onderbreken tot de kaliumconcentratie in het normale bereik is gekomen.
Gevallen van ernstige hypertensie (incl. hypertensieve crisis), hypertensieve encefalopathie en convulsies zijn gemeld bij chronische nierinsufficiëntie.
Er zijn onvoldoende gegevens betreffende werkzaamheid en veiligheid bij kinderen < 1 jaar.
Bij solide tumoren: Bij een hemoglobinegehalte > 7,5 mmol/l bij patiënten met solide tumoren en lymfoproliferatieve maligniteiten de doseringsaanpassingen nauwkeurig volgen om risico's op trombo-embolische complicaties te minimaliseren. Het aantal bloedplaatjes regelmatig controleren. Tumorgroei, vooral van myeloïde maligniteiten, valt bij gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen niet uit te sluiten. Tijdens meerdere gecontroleerde onderzoeken is het gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen in verband gebracht met een verminderde tumorcontrole of een verminderde algehele overleving bij anemie die gepaard gaat met kanker. Daarom heeft in sommige situaties bloedtransfusie de voorkeur bij kankerpatiënten met anemie.
Overdosering
Symptomen
Een verhoogde Hb-waarde.
Neem voor meer informatie over een vergiftiging met luspatercept contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Overdosering
Neem voor informatie over een vergiftiging met darbepoëtine α contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Eigenschappen
Erytroïde rijpingsmiddel; fusie-eiwit bereid via DNA-recombinanttechniek in ovariumcellen van de Chinese hamster. Luspatercept bindt zich aan liganden van de geselecteerde transformerende groeifactor–β (TGF–β)-superfamilie. Het remt het Smad2/3–signaalpad door zich aan specifieke endogene liganden te binden. Dit resulteert in erytroïde rijping via differentiatie van laat–stadium erytroïde voorlopers (normoblasten) in het beenmerg, waardoor effectieve erytropoëse hersteld wordt. Bij sommige aandoeningen, zoals myelodysplastisch syndroom (MDS) en β–thalassemie, is het Smad2/3-signaalpad abnormaal hoog gereguleerd.
Werking: grootste gemiddelde Hb–toename na de eerste dosis. Werkingsduur: Hb-waarden keerden na ca. 6–8 weken na de laatste dosis terug naar de uitgangswaarde.
Kinetische gegevens
Resorptie | langzaam. |
T max | ca. 7 dagen. |
V d | 0,14 l/kg bij MDS; 0,10 l/kg bij β–thalassemie. |
Overig | het kleine distributievolume geeft aan dat de distributie van luspatercept zich voornamelijk beperkt tot de extracellulaire vloeistoffen. |
Metabolisering | waarschijnlijk tot aminozuren via het algemene degradatieproces voor eiwitten. |
Eliminatie | niet via de nieren vanwege de grote molecuulmassa. |
T 1/2el | ca. 14 dagen bij MDS; ca. 11 dagen bij β–thalassemie. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Eigenschappen
Glycoproteïne dat via recombinant DNA-techniek wordt geproduceerd. Het stimuleert de erytropoëse met een overeenkomstig werkingsmechanisme als het endogene hormoon erytropoëtine. Darbepoëtine α heeft vijf N-gebonden koolhydraatketens terwijl het recombinant-humaan epoëtine en endogeen erytropoëtine er drie hebben. Dit resulteert in een langere eliminatietijd, waardoor darbepoëtine α minder frequent kan worden toegediend dan epoëtine om dezelfde biologische respons te verkrijgen.
Kinetische gegevens
F | s.c. 37%. |
T max | Bij volwassenen met kanker s.c. ca. 91 uur. |
V d | 50 ml/kg. |
Metabolisering | uitgebreid, waarschijnlijk door sialidasen. |
Eliminatie | de gedesialydeerde vorm wordt via de lever geëlimineerd. |
T 1/2el | s.c. ca. 73 uur, i.v. 21 uur. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Groepsinformatie
luspatercept hoort bij de groep erytropoëtische groeifactoren.
Groepsinformatie
darbepoëtine alfa hoort bij de groep erytropoëtische groeifactoren.