Samenstelling
Mircera XGVS Roche Nederland bv
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 30
- Sterkte
- 100 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 50
- Sterkte
- 167 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 75
- Sterkte
- 250 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 100
- Sterkte
- 333 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 120
- Sterkte
- 400 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 150
- Sterkte
- 500 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 200
- Sterkte
- 667 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 250
- Sterkte
- 833 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,3 ml
- Toedieningsvorm
- Injectievloeistof 360
- Sterkte
- 600 microg/ml
- Verpakkingsvorm
- wegwerpspuit 0,6 ml
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Samenstelling
Vafseo XGVS Aanvullende monitoring Medice bv
- Toedieningsvorm
- Tablet, omhuld
- Sterkte
- 150 mg, 300 mg
Uitleg symbolen
XGVS | Dit geneesmiddel is niet opgenomen in het geneesmiddelen vergoedings systeem (GVS). |
OTC | 'Over the counter', dit geneesmiddel is een zelfzorgmiddel. |
Bijlage 2 | Aan de vergoeding van dit geneesmiddel zijn bepaalde voorwaarden verbonden, die zijn vermeld op bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. |
Aanvullende monitoring | Dit geneesmiddel is onderworpen aan aanvullende monitoring. Extra aandacht wordt gevraagd voor onverwachte bijwerkingen. Meldt u dit via het meldformulier van het Lareb. |
Advies
Behandel, indien mogelijk, de oorzaak van chronische nierschade. Start daarnaast behandeling om het grotere risico van (vnl. cardiovasculaire) morbiditeit te verminderen en progressie van nierschade te voorkomen of beperken. Behandel de complicaties van nierschade en start eventueel niervervangende therapie (dialyse).
Advies
Behandel, indien mogelijk, de oorzaak van chronische nierschade. Start daarnaast behandeling om de toegenomen kans op (vnl. cardiovasculaire) morbiditeit te verminderen en progressie van nierschade te voorkomen of beperken. Behandel de complicaties van nierschade en start eventueel niervervangende therapie (dialyse). Voor vadadustat is geen specifiek advies vastgesteld.
Indicaties
- Symptomatische anemie ten gevolge van chronische nierinsufficiëntie bij volwassenen.
- Symptomatische anemie ten gevolge van chronische nierinsufficiëntie bij kinderen van 3 maanden tot 18 jaar die worden overgezet op een ander erytropoëse-stimulerend middel (ESA), nadat hun hemoglobinespiegel gestabiliseerd is met het eerdere ESA.
Gerelateerde informatie
Indicaties
- Symptomatische anemie ten gevolge van chronische nierschade (CNS) bij volwassenen die chronische onderhoudsdialyse ondergaan.
Gerelateerde informatie
Doseringen
Controleer het hemoglobinegehalte iedere twee weken tot het gestabiliseerd is en vervolgens periodiek (elke 4 weken). Streefwaarde Hb–gehalte tot 6,2–7,5 mmol/l
Anemie door chronische nierinsufficiëntie
Volwassenen (incl. ouderen)
Patiënten die niet behandeld worden met een erytropoëse-stimulerend middel (ESA): begindosering bij pré-dialysepatiënten s.c. 1,2 microg/kg lichaamsgewicht 1×/4 weken ter verhoging van het hemoglobine tot > 6,2 mmol/l. Alternatief bij patiënten die wel of niet gedialyseerd worden: i.v. of s.c. 0,6 microg/kg lichaamsgewicht 1×/2 weken. De dosis kan met 25% worden verhoogd bij toename van hemoglobine/maand < 0,6 mmol/l; daarna zo nodig verder verhogen met 25% per 4 weken tot het gewenste hemoglobinegehalte is bereikt. Bij het bereiken van een hemoglobinegehalte van > 6,2 mmol/l kan 1×/4 weken een dosering van tweemaal de veertiendaagse dosering worden toegediend. Bij stijging van het hemoglobinegehalte > 1,2 mmol/l over een periode van 4 weken of als het hemoglobinegehalte 7,4 mmol/l nadert, de dosis met ca. 25% verminderen. Bij blijvende stijging van het hemoglobinegehalte, de behandeling onderbreken tot het hemoglobinegehalte begint af te nemen; bij herstart de dosering 25% lager kiezen dan voorgaande. Een blijvend Hb-gehalte van > 7,4 mmol/l vermijden. De dosering niet vaker dan 1×/4 weken aanpassen.
Patiënten die behandeld worden met een ESA:Bereken de begindosering o.b.v. de totale wekelijkse ESA-dosering op het moment van overzetten. Zie voor begindoseringen tabel 1 hieronder. Methoxypolyethyleenglycol epoëtine β 1×/maand i.v. of s.c. toedienen. Geef de eerste dosering methoxypolyethyleenglycol epoëtine β op het moment dat de volgende injectie van het andere ESA gepland stond. Vervolgens de dosering op geleide van het Hb-gehalte titreren (zie hierboven).
Kinderen van 3 maanden-18 jaar
Patienten die behandeld worden met een ESA: Bereken de begindosering o.b.v. de totale wekelijkse ESA-dosering op het moment van overzetten. Zie voor begindoseringen tabel 2 hieronder. Methoxypolyethyleenglycol epoëtine β 1×/4 weken i.v. of s.c. toedienen, volgens dezelfde toedieningsweg als het voorafgaande ESA werd toegediend. Geef de eerste dosering methoxypolyethyleenglycol epoëtine β op het moment dat de volgende injectie van het andere ESA gepland stond. Bij een voorgaande darbepoëtine-dosering < 9 microg/week of epoëtine-dosering < 2.000 IE/week is geen dosering van de voorgevulde spuit van methoxypolyethyleenglycol epoëtine β beschikbaar voor overzetting.
Dosisaanpassing: De 4-wekelijkse dosis kan met ca. 25% worden verhoogd om een hemoglobinegehalte van > 6,2 mmol/l te behouden. Bij stijging van het hemoglobinegehalte > 0,6 mmol/l over een periode van vier weken of als het hemoglobinegehalte 7,4 mmol/l nadert, de dosis met ca. 25% verminderen. Bij blijvende stijging van het hemoglobinegehalte, de behandeling onderbreken tot het hemoglobinegehalte begint af te nemen; bij herstart de dosering 25% lager kiezen dan voorgaande. De dosering niet vaker dan 1×/4 weken aanpassen.
Voorafgaande wekelijkse darbepoëtine α i.v. of s.c. dosering (microg/week) |
Voorafgaande wekelijkse epoëtine α, β of ζ i.v. of s.c. dosering (IE/week) |
4-wekelijkse methoxypolyethyleenglycol-epoëtine β i.v. of s.c. begindosering (microg 1×/4 weken) |
< 40 |
< 8.000 |
120 |
40-80 |
8.000-16.000 |
200 |
> 80 |
> 16.000 |
360 |
Voorafgaande wekelijkse darbepoëtine α i.v. of s.c. dosering (microg/week) |
Voorafgaande wekelijkse epoëtine α, β of ζ i.v. of s.c. dosering (IE/week) |
4-wekelijkse methoxypolyethyleenglycol-epoëtine β i.v. of s.c. begindosering (microg 1×/4 weken) |
9 tot < 12 |
2.000 tot < 2.700 |
30 |
12 tot < 15 |
2.700 tot < 3.500 |
50 |
15 tot < 24 |
3.500 tot < 5.500 |
75 |
24 tot < 30 |
5.500 tot < 6.500 |
100 |
30 tot < 35 |
6.500 tot < 8.000 |
120 |
35 tot < 47 |
8.000 tot < 10.000 |
150 |
47 tot < 60 |
10.000 tot < 13.000 |
200 |
60 tot < 90 |
13.000 tot < 20.000 |
250 |
≥ 90 |
≥ 20.000 |
360 |
Verminderde leverfunctie: Geen dosisaanpassing nodig.
Toediening: Subcutaan gebruik, in buik, arm of dijbeen, heeft de voorkeur bij patiënten die geen hemodialyse ondergaan om het doorprikken van de aderen te voorkomen.
Doseringen
Streefwaarde Hb: 6,2–7,4 mmol/l. Het Hb–gehalte elke 2 weken controleren tot de streefwaarde bereikt en gestabiliseerd is; daarna ten minste elke maand of zoals klinisch aangewezen.
Anemie door chronische nierschade
Volwassenen (incl. ouderen)
Aanvangsdosering: 300 mg 1×/dag.
Bij overstappen van een ESA op vadadustat: aanvangsdosering 300 mg 1×/dag. De Hb-concentratie kan aanvankelijk dalen, vooral bij een hoge dosis ESA in de uitgangssituatie. Overweeg een noodbehandeling, zoals een transfusie van rode bloedcellen of behandeling met ESA, tijdens de overgangsfase bij Hb-waarden < 5,6 mmol/l of bij onvoldoende respons. Bij een transfusie de behandeling met vadadustat voortzetten. Bij een ESA de behandeling met vadadustat onderbreken tot de Hb-waarde ≥ 6,2 mmol/l is. Deze onderbreking verlengen tot 2 dagen na de laatste dosis epoëtine, 7 dagen na de laatste dosis darbepoëtine α of 14 dagen na de laatste dosis methoxypolyethyleenglycol–epoëtine β. Hervat de behandeling met vadadustat met de vorige dosis of 1 dosis hoger en titreer vervolgens volgens de aanwijzingen in tabel 1 hieronder.
Dosistitratie: op geleide van effect, dosis aanpassen in stappen van 150 mg binnen het bereik van minimaal 150 mg tot maximaal 600 mg 1×/dag. Zie voor de regels voor dosisaanpassing tabel 1 hieronder. Verhoog de dosis niet vaker dan eenmaal per 4 weken. Dosisverlagingen kunnen vaker plaatsvinden. Staak de behandeling na 24 weken als de Hb-waarde onvoldoende stijgt. Onderzoek eerst andere verklaringen vóór het hervatten van de behandeling.
Verandering in Hb |
Huidige Hb-waarde < 6,2 mmol/l |
Huidige Hb-waarde 6,2-7,4 mmol/l |
Huidige Hb-waarde 7,4- 8,0 mmol/l |
Huidige Hb-waarde ≥ 8,1 mmol/l |
Geen stijging Hb > 0,6 mmol/l in 2 weken of > 1,2 mmol/l in 4 weken |
Verhoog dosering met 150 mg indien geen dosisverhoging afgelopen 4 weken |
Dosis handhaven |
Verlaag de dosering met 150 mg |
Onderbreek toediening, hervat bij Hb-gehalte ≤ 7,4 mmol/l met een dosering die 150 mg lager is dan de vorige dosis. Bij een dosis van 150 mg voor de onderbreking, de toediening met deze dosis hervatten. |
Stijging Hb > 0,6 mmol/l in 2 weken of > 1,2 mmol/l in 4 weken |
Verlaag de dosering met 150 mg of behoud de dosis (bij een enkele Hb-waarde is een dosisverlaging mogelijk niet nodig) |
Verlaag de dosering met 150 mg of behoud de dosis (bij een enkele Hb-waarde is een dosisverlaging mogelijk niet nodig) |
Verlaag de dosering met 150 mg |
Onderbreek toediening, hervat bij Hb-gehalte ≤ 7,4 mmol/l met een dosering die 150 mg lager is dan de vorige dosis. Bij een dosis van 150 mg voor de onderbreking, de toediening met deze dosis hervatten. |
Verminderde nierfunctie: Geen dosisaanpassing nodig.
Verminderde leverfunctie: Bij een licht (Child-Pughscore 5-6) tot matig verminderde leverfunctie (Child-Pughscore 7–9) is geen dosisaanpassing nodig. Niet gebruiken bij een ernstige leverfunctiestoornis (Child-Pughscore 10-15) vanwege onvoldoende gegevens.
Een vergeten dosis zo snel mogelijk innemen op diezelfde dag en de volgende dosering de volgende dag op het gebruikelijke tijdstip innemen (dus niet de dosis verdubbelen).
Toediening
- De tablet in zijn geheel doorslikken zonder kauwen, met of zonder voedsel.
- De tablet kan op elk moment vóór, tijdens of na de dialyse worden ingenomen.
Bijwerkingen
Vaak (1-10%): hypertensie. Lichte afname van het aantal bloedplaatjes.
Soms (0,1-1%): hoofdpijn. Trombose. Trombocytopenie.
Zelden (0,01-0,1%): overgevoeligheid, maculopapuleuze huiduitslag. Opvliegers. Hypertensieve encefalopathie. Longembolie.
Verder zijn gemeld: anafylactische reacties. Stevens-Johnsonsyndroom (SJS), toxische epidermale necrolyse (TEN). 'Pure red cell aplasia' (PRCA).
Bijwerkingen
Zeer vaak (> 10%): hypertensie. Diarree.
Vaak (1-10%): hoofdpijn, convulsies. Hypotensie. Trombose van de vaattoegang (bij dialyse) of van arterioveneuze fistel, myocardinfarct. Overgevoeligheid. Hoesten. Obstipatie, misselijkheid, braken, pijn in de bovenbuik. Stijging van leverenzymwaarden (ALAT, ASAT).
Soms (0,1-1%): diepveneuze trombose, longembolie, beroerte. Bilirubine in bloed verhoogd. Hepatocellulair letsel (meestal niet ernstig, asymptomatisch, treedt meestal binnen de eerste 3 maanden van de behandeling op en verdwijnt na staken van de behandeling).
Interacties
Er is geen onderzoek uitgevoerd naar interacties met methoxypolyethyleenglycol epoëtine β.
Interacties
Vadadustat heeft mogelijk klinisch relevante interacties met substraten van 'breast cancer resistance protein' (BCRP), substraten van OAT3, remmers van OAT1/3 en substraten van CYP2C9 met een smalle therapeutische breedte.
Combinatie met probenecide (OAT1-/OAT3-remmer) verhoogt de AUC van vadadustat bijna 2×. Controleer bij gelijktijdig gebruik van matig-sterke tot sterke OAT1-/OAT3-remmers (zoals benzylpenicilline, teriflunomide) extra op een overmatige werking van vadadustat (Hb-gehalte, bijwerkingen).
Vadadustat kan de AUC van OAT3-substraten (zoals famotidine, furosemide, methotrexaat, olmesartan, sitagliptine, zidovudine) verhogen. Controleer bij combinatie met vadadustat extra op bijwerkingen van het OAT3-substraat en pas eventueel de dosering van het OAT3-substraat aan.
Vadadustat kan de plasmablootstelling aan BCRP-substraten verhogen. Bij combinatie met simvastatine is de AUC van simvastatine ca. 2× verhoogd; bij combinatie is de maximale dosis simvastatine 20 mg/dag. Bij combinatie met rosuvastatine zijn de AUC en de Cmax van rosuvastatine 2-3× verhoogd; bij combinatie is de maximale dosis rosuvastatine 10 mg/dag. Bij combinatie met atorvastatine of fluvastatine kan deze interactie ook optreden. Controleer bij combinatie met deze statinen extra op bijwerkingen van de statine en verlaag eventueel de statinedosering. Ook bij combinatie met andere BCRP-substraten zoals sulfasalazine (AUC van sulfasalazine 4,5× verhoogd) of topotecan extra controleren op bijwerkingen van het BCRP-substraat en eventueel de dosering van het BCRP-substraat aanpassen.
Vadadustat kan de plasmablootstelling aan CYP2C9-substraten verhogen, zoals celecoxib (Cmax en AUC van celecoxib resp. 60% en 11% verhoogd). Controleer bij combinatie met een CYP2C9-substraat met een smalle therapeutische breedte (zoals fenytoïne) extra op bijwerkingen.
Vadadustat is in vitro een inductor van CYP2B6 en een remmer van CYP2C8. Wees voorzichtig bij combinatie met gevoelige CYP2B6-substraten (zoals efavirenz, bupropion) of substraten van CYP2C8.
Vadadustat veroorzaakte in vitro downregulatie van CYP3A4. Wees voorzichtig bij combinatie met CYP3A4-substraten omdat de farmacokinetiek hiervan kan wijzigen door vadadustat.
Gelijktijdige inname van producten op basis van ijzer (zoals ijzersupplementen en ijzer-bevattende fosfaatbinders zoals ijzer(III)oxidehydroxidesaccharosezetmeelcomplex) verlaagt de AUC van vadadustat met 90% en de Cmax met 92%. Neem vadadustat minstens 1 uur vóór deze producten in.
Gelijktijdige inname van niet-ijzerbevattende fosfaatbinders (zoals calciumacetaat, sevelameer) verlaagt de absorptie van vadadustat tot 55% en de Cmax met 52%. Neem vadadustat minstens 1 uur vóór of 2 uur na deze producten of andere geneesmiddelen met multivalente kationen zoals calcium, magnesium of aluminium in.
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens onvoldoende gegevens. Bij dieren geen aanwijzingen voor schadelijkheid.
Farmacologisch effect: Onwaarschijnlijk vanwege het hoge molecuulgewicht.
Advies: Alleen op strikte indicatie gebruiken. Wees alert op trombose; zie ook de rubriek Waarschuwingen en voorzorgen.
Zwangerschap
Teratogenese: Bij de mens, onvoldoende gegevens. Bij dieren, geen aanwijzingen voor schadelijkheid.
Farmacologisch effect: Een nadelig effect bij de foetus kan niet worden uitgesloten.
Advies: Gebruik ontraden.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Onbekend, maar onwaarschijnlijk vanwege het hoge molecuulgewicht van de epoëtinen. Daarnaast worden ze in het maag-darmkanaal van de zuigeling afgebroken, mocht er toch enige blootstelling via de melk zijn.
Advies: Gebruik van dit middel tijdens de borstvoeding is waarschijnlijk veilig.
Lactatie
Overgang in de moedermelk: Onbekend bij de mens. Ja, bij dieren.
Farmacologisch effect: Een nadelig effect bij de zuigeling kan niet worden uitgesloten.
Advies: Het gebruik van dit geneesmiddel óf het geven van borstvoeding ontraden.
Contra-indicaties
- ongecontroleerde hypertensie.
Contra-indicaties
Er zijn van dit middel geen klinisch relevante contra-indicaties bekend.
Waarschuwingen en voorzorgen
Ernstige cutane bijwerkingen: Bij gebruik van epoëtinen is (soms fatale) Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of Toxische Epidermale Necrolyse (TEN) gemeld; bijwerkingen waren ernstiger bij langwerkende epoëtinen. Instrueer de patiënt bij het begin van de behandeling om direct contact op te nemen met de arts en de behandeling te staken bij symptomen van ernstige cutane bijwerkingen; dit zijn o.a. wijdverspreide uitslag met rood worden van en blaarvorming op de huid en het mondslijmvlies, de ogen, de neus, de keel, of de geslachtsdelen, voorafgegaan door griepachtige symptomen waaronder koorts, vermoeidheid, spier- en gewrichtspijn. Vaak leidt dit tot het vervellen en loslaten van de aangedane huid, wat eruitziet als een ernstige brandwond. Als een patiënt ooit een ernstige huidreactie, zoals SJS of TEN, heeft gehad na het gebruik van een epoëtine, mag nooit meer een epoëtine gegeven worden.
Voor het begin van de behandeling en tijdens de behandeling het ijzergehalte controleren. Voor een optimale respons dient de ijzervoorraad voldoende te zijn en dient vóór toediening een tekort aan foliumzuur en vitamine B12 te worden uitgesloten. IJzersuppletie wordt aanbevolen bij serumferritineconcentratie < 100 microg/l of een transferrinesaturatie < 20%.
Tijdens de start van de behandeling en bij dosisaanpassingen regelmatig het Hb-gehalte bepalen, na het bereiken van stabiele waarden kan periodiek worden gecontroleerd. Er kunnen geen voordelen worden toegeschreven aan een verhoging van het Hb-gehalte boven het niveau dat nodig is om de symptomen van de anemie onder controle te krijgen en om bloedtransfusies te voorkomen. Er dient een bovengrens van het Hb-gehalte van 7,4 mmol/l te worden aangehouden. Er is meer kans op overlijden of ernstige cardiovasculaire aandoeningen waaronder trombose of cerebrovasculaire aandoeningen (waaronder beroerte) als Hb-gehalten > 7,4 mmol/l worden nagestreefd.
Bij kinderen, met name jonger dan 1 jaar, zorgvuldig evalueren voor overstappen op een ander ESA. Het Hb-gehalte stabiliseren voordat overgestapt wordt op methoxypolyethyleenglycol epoëtine β. Na ESA-conversie het Hb-gehalte elke 4 weken controleren.
Vanwege een verhoogde incidentie van trombotische aandoeningen bij gebruik van erytropoëse-stimulerende middelen extra voorzichtig toepassen bij meer kans op trombotische vasculaire aandoeningen, zoals bij patiënten met obesitas of patiënten met een voorgeschiedenis van trombotische vasculaire aandoeningen (bv. diepveneuze trombose, CVA of longembolie). Het Hb-gehalte nauwkeurig volgen en binnen de gewenste hemoglobineconcentratie houden vanwege mogelijk meer kans op trombo-embolische aandoeningen.
De bloeddruk voorafgaand, bij het begin en tijdens de behandeling controleren. Indien de bloeddruk ondanks gebruik van antihypertensiva of dieetbeperkingen moeilijk onder controle blijft, de dosering verminderen of de behandeling onderbreken.
Na maanden- tot jarenlange toepassing is 'pure red cell' aplasia' (PRCA) gemeld. Bij een plotseling verminderde werkzaamheid (gekenmerkt door vermindering in hemoglobine) met een verhoogde behoefte aan transfusies, een reticulocytentelling uitvoeren en typische oorzaken van de verminderde werkzaamheid onderzoeken (ijzer-, foliumzuur- of vitamine B12-tekort, aluminiumvergiftiging, infectie of ontsteking, bloedverlies of hemolyse). Bij verdenking op PRCA de toediening staken, testen op erytropoëtine-antilichamen en een beenmergonderzoek overwegen; toediening van een andere erytropoëtine heeft in verband met kruisreactie geen zin.
Hoge cumulatieve epoëtinedoses hangen mogelijk samen met het toenemen van vroegtijdige mortaliteit, ernstige cardiovasculaire én cerebrovasculaire complicaties.
Tumorgroei, vooral van myeloïde maligniteiten, valt bij gebruik van erytropoëse stimulerende middelen niet uit te sluiten.
Onderzoeksgegevens: De werkzaamheid en veiligheid zijn niet vastgesteld bij hemoglobinopathieën, epilepsie, recente voorgeschiedenis van bloedingen waarvoor transfusies nodig waren, bloedplaatjesaantallen > 500× 109/l of bij kinderen < 3 maanden. De ervaring bij peritoneale dialyse is beperkt; geadviseerd wordt om regelmatig Hb-controle uit te voeren en de richtlijnen voor het aanpassen van de dosering nauwkeurig op te volgen.
Waarschuwingen en voorzorgen
Sluit bij onvoldoende respons alle andere oorzaken van anemie uit, zoals een tekort aan ijzer, foliumzuur of vitamine B12, aluminiumintoxicatie, infectie, occult bloedverlies, hemolyse of beenmergfibrose. Voor een optimale respons dient de ijzervoorraad voldoende te zijn. Geef aanvullend ijzer bij een serumferritine < 100 microg/l of serumtransferrineverzadiging < 20%. Overweeg een reticulocytentelling. Als typische oorzaken van onvoldoende respons zijn uitgesloten en als de patiënt een reticulocytopenie heeft, een beenmergonderzoek overwegen. Als geen aanwijsbare oorzaak van onvoldoende respons wordt gevonden de behandeling na 24 weken therapie staken.
Controleer alanineaminotransferase (ALAT), aspartaataminotransferase (ASAT) en bilirubine vóór aanvang van de behandeling, daarna gedurende 3 maanden maandelijks en vervolgens zoals klinisch aangewezen. Staak de behandeling bij ALAT of ASAT > 3× ULN én bilirubine > 2× ULN of een aanhoudende verhoging van ALAT of ASAT > 3× ULN.
Controleer tevens de bloeddruk vóór aanvang van de behandeling en daarna regelmatig omdat de bloeddruk kan stijgen tijdens behandeling met vadadustat.
Controleer direct bij tekenen van cardiovasculaire bijwerkingen of beroerte en overweeg de behandeling (tijdelijk) te staken. In gecontroleerde klinische onderzoeken hadden patiënten met dialyseafhankelijke CNS die met vadadustat werden behandeld risico’s op overlijden, hartinfarct en beroerte die vergelijkbaar zijn met die van darbepoëtine α.
Vanwege een verhoogde incidentie van trombotische voorvallen extra voorzichtig toepassen bij bestaande risicofactoren voor een trombo-embolie en een voorgeschiedenis van trombotische aandoeningen (bv. diepveneuze trombose, longembolie, CVA). Overweeg de behandeling (tijdelijk) te staken.
Vanwege meer kans op convulsies voorzichtig toepassen bij een voorgeschiedenis van convulsies of insulten, epilepsie of aandoeningen die predisponeren voor convulsie-activiteit (zoals infecties van het centraal zenuwstelsel). Overweeg de behandeling (tijdelijk) te staken.
Bij overschakelen van een erytropoëse-stimulerend middel (ESA) op vadadustat kan de Hb-concentratie aanvankelijk dalen, vooral bij een hoge dosis ESA in de uitgangssituatie. Overweeg een noodbehandeling, zoals een transfusie van rode bloedcellen of behandeling met ESA, tijdens de overgangsfase als de Hb-waarden < 5,6 mmol/l zijn of bij onvoldoende respons. Zie ook de rubriek Dosering.
Overmatig gebruik of misbruik kan leiden tot een excessieve toename van de hematocriet, wat gepaard kan gaan met levensbedreigende cardiovasculaire complicaties.
Bij een leeftijd < 18 jaar zijn de werkzaamheid en veiligheid niet vastgesteld.
Overdosering
Neem voor informatie over een vergiftiging met methoxypolyethyleenglycol-epoëtine β contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Overdosering
Symptomen
Verhoogd Hb, secundaire polycytemie.
Therapie
Neem voor meer informatie over een vergiftiging met vadadustat contact op met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum.
Eigenschappen
Glycoproteïne dat via recombinant DNA-techniek wordt geproduceerd en geconjugeerd is aan methoxypolyethyleenglycol. Het stimuleert de erytropoëse door interactie met de erytropoëtinereceptor op voorlopercellen in het beenmerg. Endogeen erytropoëtine wordt hoofdzakelijk geproduceerd door de nier onder invloed van veranderingen in weefseloxygenatie.
Kinetische gegevens
Overig | F = s.c. ca. 54%, bij dialysepatiënten 62%. |
T max | s.c. ca. 95 uur, bij dialysepatiënten 72 uur. |
T 1/2el | s.c. ca. 142 uur, bij dialysepatiënten 139 uur; i.v. 134 uur. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Eigenschappen
Vadadustat is een inhibitor van het enzym hypoxie–induceerbare factor prolylhydroxylase (HIF–PHI). Dit enzym reguleert de intracellulaire concentraties van HIF, een transcriptiefactor die de expressie van de bij de erytropoëse betrokken genen reguleert. Activatie van HIF is een belangrijk mechanisme om de productie van rode bloedcellen te stimuleren als reactie op hypoxie. Door remming van HIF–PH stijgen de plasmaspiegels van endogene erytropoëtine (EPO), worden ijzertransporteiwitten gereguleerd en wordt hepcidine geremd (ijzerregulerend eiwit dat stijgt bij ontsteking bij chronische nierinsufficiëntie). Dit zorgt voor een betere biologische beschikbaarheid van ijzer, een verhoogde Hb-productie en een verhoging van de rodebloedcelmassa.
Kinetische gegevens
Resorptie | snel. |
T max | ca. 2-3 uur |
V d | 0,17 l/kg. |
Eiwitbinding | ≥ 99,5%. |
Metabolisering | via oxidatie en vooral glucuronidering door UGT-enzymen tot onwerkzame metabolieten (o.a. vadadustat-O-glucuronide). |
Eliminatie | bij gezonde proefpersonen: ca. 27% in feces (ca. 9% ongewijzigd) en ca. 59% in urine (< 1% ongewijzigd). Ca. 16% van de dosis vadadustat wordt verwijderd door dialyse. |
Uitleg afkortingen
F | biologische beschikbaarheid (fractie van de dosis die in de systemische circulatie verschijnt) |
T max | tijdsduur tot maximale bloedspiegel na toediening |
V d | verdelingsvolume (fictief volume waarin een geneesmiddel zich verdeelt over het lichaam) |
T 1/2 | plasmahalfwaardetijd (tijd die nodig is om een bepaalde plasmaconcentratie te halveren) |
T 1/2el | plasmahalfwaardetijd in de eliminatiefase, terminale halfwaardetijd |
Groepsinformatie
methoxypolyethyleenglycol-epoëtine bèta hoort bij de groep erytropoëtische groeifactoren.
Groepsinformatie
vadadustat hoort bij de groep erytropoëtische groeifactoren.